Liederen van pijn en verlangen
door Johan Reijmerink
–
–
Paul van de Velde, bevlogen schrijver van boeken over het boeddhisme, zei eens in een radio-interview over de zin van het leven: ‘Toen God de aarde schiep en aan de mens al dat moois liet zien, vroeg de mens Hem: “Maar wat voor zin heeft dit alles?” Daarop antwoordde God: “Zin, moet dat dan?” De mens: “Jazeker.” Daarna zei God: “Mooi, dan mag jij dat zelf gaan uitzoeken.”’
In haar nieuwe bundel Iedereen moet ergens zijn (2021) zet Tjitske Jansen opnieuw vroegere levenservaringen in om zich te verdiepen in de zin van haar leven. Geregeld overvalt haar daarbij het besef dat alles toevallig, willekeurig, onvoorspelbaar en niet te beïnvloeden is: ‘Ik bestond. / Daar had ik zelf niet zoveel over te zeggen.’ ‘Zijn’ is voor de ik niet zozeer ‘een bestemming vinden’, maar eerder ‘hoe te leren leven met jezelf’. Op beslissende momenten ervaart de ik een ‘zijn’ dat boven het denken uitgaat, een vrij van de dingen en zichzelf zijn. Zo beseft de ik als kind al ‘Een klein lichaam te hebben / Maar in mijn hoofd / waren gedachten van een [volwassen] mens’.
De bundel bestaat uit een drietal afdelingen die voorafgegaan worden door een tweeregelige strofe over resp. een schreef groeiende eik, een schaduw gevende beuk en een licht gevende lariks. Daarmee zijn de navolgende titelloze teksten ieder op hun eigen wijze met de aarde verbonden. Tegelijkertijd verwijzen de bomen naar wat boven ons denken uitgaat. In alle drie de afdelingen staan theaterteksten tussen het poëtisch proza.
In het eerste gedicht wijzigt Jansen de persoonlijke gegevens op haar Wikipedia-pagina, omdat ze zich daarmee niet meer kan vereenzelvigen: ‘Omdat ik wel wat interessantere zaken wist te melden / dan dat ik in pleeggezinnen had gewoond / als serveerster, administratief medewerker / marktkoopvrouw en kokshulp had gewerkt’. Nee, Jansen heeft in het Willem Witsenhuis gewoond waar belangrijke literatoren rond 1900 verbleven. Ze plaatst zich daarmee welbewust in een roemruchte traditie van dichters en kunstenaars. Tevens laat ze ons zien hoezeer de activiteit als schrijfdocente haar dichterschap inspireert. Een meisje laat ze zeggen: ‘Mijn geheim is overal waar ik ben en het is altijd.’
In de eerste afdeling staan voornamelijk teksten over de kinderjaren. Toen de ik als kind eens van de trap was gevallen, legde de vader op haar knie een gouden blokje, een bonbon, een kleinood neer als teken van tederheid. Het huilen nam af, de ik ‘probeerde het afbouwen / natuurlijk te laten klinken.’ Het gedrag van haar eigen vader kent niet alleen liefdevolle maar ook bedreigende kanten, zoals zijn verhalen over middeleeuwse kwellingen. Moeder toont in haar hardhandig optreden haar frustraties over haar ondergeschiktheid aan de echtgenoot. De harmonie tussen de echtelieden ontbreekt, scheiding volgt. Tegen die gespannen achtergrond ontwikkelt de ik zich achtereenvolgens in drie pleeggezinnen.
De ik tracht aan de verstikkende atmosfeer van de christelijke gemeenschap te ontsnappen. Verhalen over het al dan niet dragen van broekpakken, rokken en over juffrouw Roos met haar ‘woede van Bijbelse proportie’ zijn naast het verleidelijke Bijbelverhaal van Simson en Delila illustraties van het beschaamd worden door en verliezen van het vertrouwen in mensen. De ik wordt op tal van momenten gemanipuleerd en manipuleert (zich)zelf ook. De ik tracht zich telkens vrij te spelen. Zoals de ik de vrijgezelle juffrouw Roos ten tonele voert, getuigt van een groot inlevingsvermogen: ‘Haar ongetrouwdheid / was geen vrijgevochten soort ongetrouwdheid/ vermoed ik. / Eerder een gereformeerd soort / een verdrietiger soort.’ Telkens doemt bij de ik enerzijds het verlangen op gezien en erkend te worden, anderzijds is er de behoefte zich in de eigen wereld terug te trekken. Er staan in deze eerste afdeling een drietal lange teksten die portretten tonen van enkele excentrieke persoonlijkheden. Eén daarvan is een geestig gedicht gewijd aan de 92e jarige Harry die een fotoboek van Henri Lartigue krijgt aangeboden met daarbij de opdracht samen met de gever het boek door te bladeren en zo zijn leven in terugblik te laten passeren. Een poging de tijd voor gever en ontvanger stil te zetten.
Jansen beschikt over een associatieve geest, een wispelturige verbeelding, een sterk ontwikkeld gevoel voor absurditeit en een groot inlevingsvermogen om de geest van kinderen en volwassenen binnen te dringen. Is Jansen eigenlijk niet een schrijver van sprookjes, zoals Toon Tellegen, Godfried Bomans, Italo Calvino en Hermann Hesse dat deden? In het onderstaand gedicht vloeien de somber stemmende gedachten prachtig over in een antwoord op de vraag hoe te leven.
lag ik in een wit plastic tuinstoel
en dacht aan de dood.
Ik was bijna tien.
Dat was snel gegaan.
(…)
–
Nee, ik kom niet spelen, ik denk na over de dood
en dat wil ik blijven doen.
(…)
–
…mijn moeder klopte op het raam
ik moest die stoel eens uit en vort.
Ik vroeg me af wat ze gezien had, of ze gezien had
hoe donker mijn gedachten waren.
Gaan spelen.
Dat was de oplossing.
In het spelen ligt de zin van het leven besloten. Daarin blijft de vraag achterwege en geeft het leven zelf het antwoord. Bovenstaande tekst is een voorbeeld van het dagdromende meisje dat vol verlangen zit en zich gemakkelijk laat meevoeren door ‘een reuzenmonster / een soort draak die boven het dorp hing / het dorp overzag.’ Hoezeer de ik erkend wil worden in haar authenticiteit blijkt uit het slot van deze afdeling: ‘Ik dagdroomde over het krijgen van een dodelijke ziekte / en hoe iedereen onder de indruk was van hoe waardig / en kalm ik mijn dood onder ogen zag.’ Eigenzinnig en onafhankelijk in haar optreden is ze evenzeer afhankelijk van de instemming van andere mensen.
In de schaduw van de beuk verkeert de ik in haar eerste pleeggezin op basis van ‘directe medemenselijkheid’. De route langs pleegouders moet nog beginnen. Godsdienstig leven maakt op die levensweg een belangrijk bestanddeel uit. Daarop leert ze een God kennen die van iedereen evenveel houdt, en ook houdt van mensen van wie de ik niet houdt. Er volgen een reeks verhalen met een absurd verloop, zoals het racen in een oude DAF over een weiland en in een sloot belanden. Zo nu en dan verschijnt haar moeder tussen de coulissen. Geregeld beseft de ik ‘het snelle voorbijgaan van het leven.’ Vooralsnog blijft de godsdienstige gemeenschap domineren. De Bijbelse woorden van Ruth aan Naomi grijpen de ik aan: ‘Waar u gaat, ga ik, waar u blijft, blijf ik. Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God.’ Onvoorwaardelijke trouw, dat is waar de ik in al die religieuze samenkomsten naar op zoek is. Het trouw blijven aan jezelf is doorslaggevend: ‘Een bestaan als schrijver is vaak verre van eenvoudig.’
De teksten die betrekking hebben op de middelbare schoolperiode gaan over verliefdheden, schoonheid van het lichaam en boekenlijsten. De liefde voor de poëzie ontwaakt onder meer door het ‘Liedje’ van Judith Herzberg: ‘Lieg alsjeblieft niet tegen me / niet over iets groots niet over iets / anders.’ De literatuur biedt haar beloftevolle woorden: ‘Mensen die ik helemaal niet kende / kwamen dicht bij me te staan / Dichterbij dan mensen met wie ik elke dag leefde.’ De ik ontdekt de vluchtwegen van de verbeelding waarlangs ze kan gaan om zich aan het pijnlijke verlangen te onttrekken. Dat Jansen over een sterke sensualiteit beschikt is duidelijk: ‘Op een van de agapé-avonden vertelde ik / dat ik die middag in het bos was geweest / en me ineens volslagen geraakt had gevoeld.’ Ze doorleeft in deze numineuze natuurervaring Gods nabijheid, ‘alleen daar dacht haar geloofsgemeenschap anders over’.
In de jaren van het zoeken naar hoe je met jezelf kan leren leven zijn er de eenvoudige geluksmomenten als ze boodschappen heeft gedaan ‘en me gelukkig voelde. / Wanneer ik gewoon een beetje leefde en daar niet te veel / aan dacht, vond ik het fijn om jong te zijn / en vrienden te hebben.’ De schilder Mondriaan wijst haar op de onveranderlijkheid in het veranderlijke. Maar ‘als de onveranderlijkheid belangrijker was / dan het veranderlijke hoe moet je dan leven?’ Dikwijls is de ik in wankel evenwicht, en altijd is er weer dat verlangen naar innerlijke rust, blijvende vriendschap, onvoorwaardelijke liefde.
Illustratief voor haar Sitz im Leben is de theatertekst waarin ze met Brahms’ sextetten aan het oor wandelt door haar geboortedorp. De muziek verzacht de vroegere pijn en haar heimwee naar God: ‘Hij (God) woonde in een wolk boven het grasveldje naast de singel. Om er te komen moest je een ladder beklimmen hoger dan de bomen en nog hoger.’ Hoe moet ik me gedragen, is de vraag die de ik zich in het laatste gedicht stelt. ‘Misschien nog belangrijker dan alle concrete situaties / (…) / was het weg zijn zelf. / Het los zijn. / Ergens uit zijn en nog niet ergens anders in. / Dat is de situatie waar ik altijd weer naar terugverlang.’ Het vormt een open einde van deze liederen vol pijn en verlangen.
____
Tjitske Jansen (2021). Iedereen moet ergens zijn. Querido, 112 blz. €19,99. ISBN 9789021425825.