LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Couperus in Orvieto

20 jun, 2021
door Hans Franse

Orvieto is een elegant stadje dat de laatste jaren wel erg toeristisch is geworden. Maar het heeft allure en de ligging boven op de tufstenen berg is fascinerend. Je rijdt naar boven via een grote Etruskische dodenstad. Het architectonisch hoogtepunt is ongetwijfeld de Dom, voor mij de mooiste van Italië. Ik heb het dan niet alleen over de façade, die prachtig bewerkt is, vol mozaïek en beelden, maar ook over het grote ruimtelijke schip met het licht door de albasten ruiten. Naast het altaar de kapel van San Brizio waar een van de mooiste kunstwerken van Italië te zien is: de wandschilderingen van Luca Signorelli, een eigenzinnige, bijna heidense renaissancist, over de terugkeer van de antichrist en de opstanding van de doden die naar de hel of naar de hemel worden geleid. Die kapel is mede zo fascinerend omdat een deel ervan nog beschilderd is door Fra Angelico, de engelachtige schilder, die nog van een middeleeuws wereldbeeld uitging. Signorelli nam het van hem over en begon zijn frescoreeks met een zelfportret, waarop hij trots en onafhankelijk zichzelf als kunstenaar presenteert. Half erachter, portretteerde hij Fra Angelico.

 

Louis Couperus bezocht het stadje tussen Kerstmis en Oudjaar van het jaar 1912. Hij kwam met de trein vanuit zijn favoriete Florence. Hoe is hij naar boven gekomen? Laten we aannemen dat hij een koets nam; ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij met het nog bestaande efficiënte tandrad-/kabelbaantje naar boven reisde. Hij moest dan zijn eigen koffer dragen. Couperus vond Orvieto maar niets: het was koud, een tramontane sloeg in zijn gezicht. Het stadje was arm, de ‘wijven die uit het raam hingen’ waren nieuwsgierig. Hij vroeg zich af of dit stadje wel bestaansrecht had: het had niet meer dan de Dom. Was dat voldoende?

Hij krijgt een groot appartement in het Hotel delle belle Arti, ‘eens een oud klooster, nu een ‘paleis’. Couperus neemt hier, zonder na te denken het woord ‘palazzo’ over, dat meer een groot gebouw is dan een paleis in onze betekenis. Zijn appartement is zo groot, dat hij opziet tegen de lichaamsoefening om zijn zakdoek op te halen als hij die ergens in zijn appartement laat liggen. Het is er koud, maar men stelt de luchtverwarming in werking. En dan vindt hij het hotel wel ‘simpatico’; zijn ‘bijzondere gestemdheid-van-geest, die antieke vervallen Italiaanse stadjes bemint, bemint ook zulke antieke hotels’. Eén ding is zeker: je eet er goed en vooral de ‘gouden wijn van Orvieto’ kan zijn goedkeuring wegdragen.
Ook voor mij is Orvieto Classico van een goede cantina een traktatie, die ik zelfs prefereer boven de Est!Est!!Est!!!van Monte Fiascone boven het meer van Bolzena, waaraan ooit kardinaal Fugger op weg naar Rome zich dood zoop.

Couperus wandelt wat, bezoekt de voorloper van de grote Dom, de San Giovenale, die hij ook maar niets vindt: ‘de mooie fresco’s zijn overschilderd’, klaagt hij. Hij zou een toverwoord willen spreken om ze te kunnen zien. Ze zijn nu gerestaureerd: ik zag wat Couperus graag wilde maar niet kon zien.
Hij komt niet voor een toeristisch bezoek. Hij heeft het er koud, er komt sneeuw, het grasveld voor de San Domenico is ‘vuns’. Hij komt niet voor Orvieto, -eens de hoofdstad van de Etrusken, merkt hij op- maar om een verfijnd kunstopstel in ‘Groot Nederland’ te schrijven van elf hoofdstukken, waarvan er vijf over de kunstschatten in die prachtige Dom gaan, voornamelijk over het bijna arrogante meesterwerk van Luca Signorelli, de kunstenaar waarvoor Michelangelo vele malen naar Orvieto reisde toen hij aan zijn eigen ‘Laatste Oordeel’ bezig was.

Na drie dagen houdt Couperus het voor gezien: hij vertrekt nadat hij nog buiten de stad is geweest en gezien heeft dat men, buiten de poort, een ‘Etruskische begraafplaats’ heeft gevonden. De ‘met zware stenen gesloten sepulkers, behielden de geheimzinnige raadselachtigheid van een geheimzinnig volk’. Hij neemt met weemoed de gedachte aan de Gouden Wijn mee en zijn Baedeker: daaruit kwam zijn informatie.
Ik kon het hotel ‘delle belle arti’ niet vinden. Daarom vroeg ik de stadshistoricus, een erudiete amateur of hij wist waar het ooit stond. Hij wees het mij. Hij wist dat Couperus er gewoond had en hij kende zijn bijdrage over Orvieto in ‘Groot Nederland’. Wie zou zoiets bij ons nog weten?

 

afbeeldingen (c) Hans Franse

     Andere berichten

Over het dragen van een gedicht

door Rogier de Jong     Lief kind, hoe zal ik je dragen? Links, rechts, van voren, of op mijn rug? Weet je wat, ik sla je tot...

Zo trots als een paard

Zo trots als een paard

door Jan Loogman     Vroeger had mijn vader een paard. Ik weet niet hoe hij met het dier omging want vroeger was ik nog niet...

Nog maar eens: Lucebert

Nog maar eens: Lucebert

door Jan van der Vegt       Ik vrees, beste lezers, dat ik mijzelf herhaal, maar het moet wel, want het houdt niet op....