De winnaars van de Rob de Vos-prijs 2021 zijn inmiddels bekend, maar er waren in het totaal tien genomineerden. Vandaag stellen we de eerste vier dichters voor en hun gedichten. De jury geeft opnieuw vakkundig commentaar. Via de link kunt u het thema zien waarop de gedichten vrij geïnspireerd mochten zijn.
Hans Rothuizen (1948) debuteerde als dichter op 50-jarige leeftijd in De Tweede Ronde met drie sonnetten. De laatste jaren schrijft hij vooral vrije verzen. Er verschenen van hem twee dichtbundels: Ongeprijsde uren (2013) en Vanavond nasi (2017).
Dit jaar drong hij door tot de Top 100 van De Gedichtenwedstrijd en won hij de van A tot Z Poëziewedstrijd in Vlaanderen.
–
Waar het koud is, straf en grijs, vol
bewegende schotsen, slaapgebrek
witte beren en verstandsverlies
–
daar haast ik me heen
negenentachtig graden breed
tegen het bloeden van het ijs
–
om als een vogeltje zo licht
te helen met noorderkracht
boven de net-niet-scheuren.
–
Liever dan met desperate blik
te treuren bij groen marmer
of verlossing te beloven
–
waar het bros is en al laat
waar de roos een schietschijf is
en de hazen doven.
Jurycommentaar
(Peter Vermaat)
De dichter haast zich in het gedicht als een Peary of Amundsen tijdens de polaire zomer naar het ‘topje’ van onze aarde om ‘het bloeden van het ijs’, wat ik een prachtige benaming vind voor het grote smelten dat daar plaatsheeft, te stoppen met ‘noorderkracht’. Dit woord fascineert mij, niet alleen omdat de associatie blijkbaar een bijna fysieke verbeeldingskracht weet op te roepen, maar omdat je dit als lezer door die taal ook geloven gaat. De dichter tracht de taal op een magische, bezwerende manier in te zetten tegen de afbrokkeling van de wereld. Even verder word je door ‘groen marmer’ met diezelfde verbeelding opnieuw op het andere been gezet: hier is groen niet de kleur van de hoop en van het groeiende leven, maar door de combinatie met het marmer juist een monument van nagedachtenis over wat ooit koud was maar nu onherstelbaar ontdooid. Met ‘waar de roos een schietschijf is’ geeft de dichter opnieuw een pareltje van taal, niet alleen door klank en ritme, maar opnieuw door de associatie die leidt tot onbalans, aangezien ‘roos’ samen met ‘bloed’ al snel de kleur rood en het aanverwante gevoel van warmte oproept, terwijl hier het tegendeel aan de orde is. De dichter houdt de hoop levend, neemt als een haas de vlucht ‘naar voren’, keert de associaties van ‘koud (…), straf en grijs’ en zijn tegenvoeter ‘roos’ om en sleept de lezer met (verborgen) eindrijm (‘scheuren’-‘treuren’), klankherhaling (bijvoorbeeld de lange a- en o-klanken) en zelfs betekenisrijm (‘licht’-‘doven’) zijn werkelijkheid binnen. Dit gedicht gaat daarom uit boven aannemelijkheid – het wordt ervaren als waar.
________________________________________
Henny van Boxtel – Huveneers (1955) is inmiddels met pensioen, maar werkte voorheen als psychotherapeut. Ze heeft lange tijd gewerkt met ernstig zieke mensen. Toen zij haar ervaringen eens probeerde te beschrijven, bleek het gedicht de best passende vorm voor haar. Steeds vaker zoekt zij naar de dimensie waarin dingen niet meetbaar, maar wel weetbaar zijn en waarin werkelijkheid, fantasie en persoonlijke ervaringen eerder verweven zijn dan op zichzelf staande entiteiten. Gedichten van haar zijn opgenomen in bloemlezingen en verschenen op ansichtkaarten.
–
In de vroege ochtend het schilderij
onder de appelboom. Je gaat zitten
in het natte gras en pakt het op.
Tegen dauw blijkt geen lijn bestand.
–
Druppels bewegen groen water,
trekken sporen in het riet. Of huil je,
je vader vermoedend langs de kant,
luisterend naar dode vogels?
–
Traag glijdt langs de rand
een grijs gezicht omlaag.
In ‘t voorbijgaan streelt
een vermoeide jurk je hand.
Jurycommentaar
(Inge Bak)
In weinig woorden zet de dichter het gemis neer. Een persoonlijk gemis dat je door kunt trekken naar de vluchtigheid van het bestaan. In de regel ‘Tegen dauw blijkt geen lijn bestand’ wordt een aquarel van een leven opgepakt waarvan de levenslijnen vervagen om uiteindelijk te verdwijnen…in deze zin spiegelt zich ook de titel van het gedicht. De tweede strofe beschrijft hoe er geprobeerd wordt de vader, die er niet meer is, vast te houden in een landschap waar hij eerder nog in voorkwam. Het is het zoeken – tegen beter weten in – naar wat kwijt is. De laatste vier regels laten wat open – geven ruimte voor meerdere interpretaties. Dacht je eerder dat het om een verloren vader ging, nu lijkt het alsof ook een moederfiguur in de herinnering voorbijkomt. Door een jurk de persoonlijke eigenschappen van een moeder toe te kennen, de zachtheid van de stof te vereenzelvigen met tederheid, wordt de fragiliteit van het bestaan verfijnd in woorden gevat. Je legt als het ware als lezer de inhoud van het gedicht over eigen verlies. Dat biedt troost – we zitten allemaal in hetzelfde schuitje.
______________________________________
–
–
Jaap Lemereis (1960) schrijft gedichten en korte verhalen en waagt zich soms aan een vertaling. Dat doet hij in Amersfoort, naast een baan waarin ook het nodige geschreven moet worden. Voor gedichten volstaan een pen, een hoekje en een notitieboekje. Inspiratie haalt hij overal vandaan: gesprekken, kleine of grote gebeurtenissen, gedachtegangen. Poëzie is verlangen en dat is er altijd. Zijn werk won regelmatig een prijs en is opgenomen in diverse bloemlezingen.
–
Je voelt het steeds weer op je huid: hoe het landschap in je
binnensijpelt, je bepaalt tot in taal en gebaren.
–
Zouden ze je opensnijden op zoek naar waar alles is gebleven dan
vonden ze de huizen, bomen, beesten, het gebrek aan horizon
–
tot in je maag en zenuwbanen, ergens tussen pupillen en de pluis in
je navel. Daar gaan ze tekeer, banen een weg naar de tong.
–
Ook je hoofd gaat met de beelden aan de haal, reproduceert ze met
eigen misbaar alsof er sinds god niet meer is geschapen.
–
Je moet zo de ogen wel sluiten, een paar seconden maar, aan de rand
van de dag, de oogleden een damwand. Een remise. Coulissen.
–
Zigzag vluchten hart en adem naar binnen. Naar waar alles begint.
Zou kunnen beginnen.
Jurycommentaar
(Peter Vermaat)
Een hazenslaapje (ik ken het eigenlijk alleen als verkleinwoord) is een korte slaap tussen twee intense activiteiten in, die afgedwongen wordt door vermoeidheid, maar die per definitie te kort duurt om werkelijk te kunnen uitrusten. Dit gedicht volgt de weg van de heftige indrukken van buitenaf op de dichter, die zich door hem heen een terugweg banen naar uitdrukking in taal – zowel woord als beweging die daarbij hoort. Het beeld dat hij daarvoor gebruikt is de haas uit het eerste van de twee miniaturen van Inge Bak, maar die al vrij snel een prefiguratie is voor de dichter en niet veel later ook de lezer. Daarnaast wordt de manier waarop de haas in het kunstwerk is afgebeeld – hij zou inderdaad kunnen slapen – in het gedicht opgevat als verbeelding voor de dichter. Die bevindt zich dan juist in het korte moment tussen het overspoeld zijn door het landschap (eveneens in het kunstwerk aanwezig) en de reactie daarop in taal, die door de zenuwbanen, de nerven van het lichaam, zich een weg banen naar de mond. Lees je dit gedicht hardop, dan vallen ook de vele lange a-klanken op, die het gedicht een vaart geven tot aan de punt aan het einde van de op één na laatste regel. Meteen daarna volgt het voorbehoud dat alle evenwicht weer aan het wankelen brengt. Een geslaagd gedicht.
____________________________________
–
–
(Fotograaf Hilde Huizinga)
Bert Struyvé (1952) uit Assen bracht na een studie sociale geografie en Nederlands zijn werkzame leven vooral door in het middelbaar beroepsonderwijs. Zijn poëzie vindt een weg naar vele tijdschriften, in zowel Nederland als Vlaanderen. In 2019 genomineerd voor de Rob de Vos-poëzieprijs, naast de Vlaamse Zeef-poëzieprijs. In 2020 in de Top 100 van de Gedichtenwedstrijd en opnieuw een nominatie voor de Zeef-prijs. Tweemaal geselecteerd voor festival Dichters in de Prinsentuin. Dit najaar een cyclus in Het Liegend Konijn. Bert is daarnaast actief als klimaatdichter.
–
hij
hij peinst al tijden over het huis van vroeger
als kind, toen bloemen zonder stelen bloeiden op het behang
toen hij voor schooltijd engelenhaar in de kerstboom streelde
–
zij
zij vindt oude vriendschappen geen eb en vloed, maar doodtij
zij vindt het gek als dieren met de verhuizer vertrekken
terwijl hij vindt dat een bedankkaart geen muziek nodig heeft
en dat een bladblazer herfstbladeren op reis niet kan vangen
–
ze zijn er samen lang niet zeker van of je een vaas
met oud water
moet leeggieten of dat je een slok kan nemen
om en om
–
haar ogen volgen traag de bus met: Sorry, geen dienst
de weg van haar jeugd flakkert op, het paard: Stal Vosbergen
hij lispelt dat hij het jongetje is met pijl en boog
van wilgenhout en touw, hij die gaten in de stadswal schiet
–
zij bitst dat er geen wilgen in de stad wonen
dat zij liever nu in deze kamer is dan thuis, dat het bij hem rommelt
in zijn hoofd, dat zij het openbreekt voor vers bloed
trouwens meneer Touw zit ’s middags altijd in de zaal
–
wat weten wij
van vlekken, van twijfeltijd
van strakke lijnen die gaan lekken in verhalen
Jurycommentaar
(Hans Franse)
Een gedicht over twee mensen, een dialoog in indirecte reden, misschien twee monologen die houvast zoeken in het oneens zijn met elkaar. Tegelijkertijd twee portretten, het nu, het toen van ‘hij’ en ‘zij’. Raak gedicht, voldoende werk aan de winkel voor close readers, fel genoeg en toch vol tedere beelden. Twee mensen die elkaar te lang kenden, maar de kloof in de conditie is aan het verwijden. Tenminste, wij die van buiten af met de dichter meekijken, die allerlei metaforen voor de ouderdom gebruikt, denken dat, maar we weten het niet. Er komt een kantelmoment in de conversatie, de verbinding slaat om, de omslag van de verbinding: misschien wordt de verbinding wel verbroken. Wat weten wij van wat er tussen oude mensen en de dingen die voorbijgaan spelen? De ‘vlekken’, de ‘lijnen’: het einde?