Robin Veen schrijft zowel vrije verzen als sonnetten en haiku’s. Veel van zijn gedichten zijn sfeertekeningen van ontluistering en vergeefsheid. Zijn toegankelijke en tegelijkertijd intrigerende poëzie is in diverse bloemlezingen terug te vinden. Hij begon in 2007 met dichten, deed tot en met 2015 mee aan poetry slams en viel daarbij talloze malen in de prijzen. Tegenwoordig draagt hij regelmatig voor bij diverse poëziefestiviteiten en is bezig een poëtisch theaterprogramma te realiseren met twee andere dichters (Dichters van Papier). Hij publiceerde o.a. in Meander en de Vallei (België). De afgelopen jaren werd hij meerdere keren genomineerd en won hij prijzen bij diverse dichtwedstrijden. Op het ogenblik werkt hij aan een lang gedicht over zijn worsteling met een writer’ s block.
–
Het licht regeert in rechte hoeken. Er wordt hier niet
gedwarreld of gedanst. Niets buigt zonder te breken.
–
Kinderen van hout staan strak in het gelid, vertellen één voor één
hetzelfde verhaal van de man die balanceert onder de balken van zijn huis.
–
De man die ooit de deur sloot omdat zijn torens niet
tot in de hemel reikten, omdat zijn trappen nergens toe leidden.
–
Hij hakte op zijn dromen in, schiep uit de brokstukken
een stad waarin hij eenzaam ronddwaalde totdat
–
hij alle wegen kende die naar de stadspoort gaan. Voet voor voet
schuift hij op de draad van zijn bestaan in de richting van de deur.
–
Omdat je precies in je eigen hoofd paste,
kon je de oorlog nooit winnen.
Achter iedere muur lachte de vijand.
–
In camouflagekleuren sloop je langs
de demarcatielijn tussen jou en de wereld.
Je dagen mesbreed gevouwen.
Je wapen keurig ingevet om nooit te gebruiken.
–
Nu tast je hand breekbaar in de lucht;
een witte vlag vanuit de loopgraaf van het leven.
Boven je hoofd vind je de driehoek,
maar de kracht ontbreekt je te verheffen.
–
Aan alles komt een eind.
Buiten dwarrelen de bewijzen. Ik zie
hoe je ze nakijkt tot de vrede is getekend.
–
In een waas van teder groen ontwaakt het kerkhof.
Merels oefenen aubades in de bomen.
Boven de graven bidt een sperwer.
De veldmuis sterft duizend doden
en ik kerf jouw naam in de schors van een eik.
–
Een vlinder dwarrelt voor me uit.
Gevoed door de dood ruisen de bladeren.
Een schaduw schoffelt stilte heen en weer
en wiedt de onrust in mijn hoofd.
Hier zou ik de tijd voorgoed willen begraven.
–
Regenvlagen striemen haar in steen
gehouwen naam. Bladgoud valt rond de herinnering
tot een deken voor de winterslaap.
Boven de snelweg hangt al weer een traumahelikopter.
In de verte hoor ik het slaan van uren.
–
Slechts de wind beweegt tussen
de kale takken. Het rottend bladerdek
verzwijgt mijn stappen weg van de stilte.
Tot nerven vergaat het dek. Aarde tot aarde.
Stof keert weer tot stof.
–
Ik luister aan de lucht.
Kraakhelder hoor ik het blauw boven de daken.
Er ontbreekt iets wat er nooit had moeten zijn
en nu het er niet meer is, ben ik vergeten wat het was.
Al dagen ben ik op zoek naar het juiste woord voor stilte.
–
Ik zie de klok op me afkomen.
Verloren staar ik naar de leegte van de wijzerplaat.
Geen uur vertelt me nog hoe laat het is
en nu de tijd er niet meer is,
ben ik vergeten wanneer het gisteren was.
–
Ik zit gevangen in het licht.
Steeds kleiner maak ik me om er in te passen.
Steeds dichter bekruipt me de schaduw tot ik er in verdwijn
en nu de zon er niet meer is, ben vergeten waar ik was.
Wat is ruimte nog als je er in opgesloten bent.