LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Hafid Bouazza – Schoon in elk oog is wat het bemint

8 nov, 2021

‘Als de rozen lachen in de struiken’

door Paul Roelofsen




Zwaar van gewicht, meer dan een kilo, maar licht en luchtig van geest weegt dit boekwerk van de schrijver, dichter en vertaler Hafid Bouazza (1970-2021) met de titel Schoon in elk oog is wat het bemint en als onderschrift ‘De Arabische Bibliotheek’. Deze uitgave van vertalingen van de erotische klassieke poëzie van Arabische dichters bevat integraal vijf herziene bundels van Bouazza en beslaat bijna 800 pagina’s aan liefdespoëzie, een zee aan voetnoten en aantekeningen, bronvermeldingen, een personenregister en een inleiding bij elk deel.

De opgenomen bundels zijn:

Schoon in elk oog is wat het bemint (2005)
De zon kussen op dit nachtuur (2006)
Om wat er nog komen moet (2008)
Niets dan zonde (2012)
Vrede is deze nacht ( 2015)

Het eerste draagt dezelfde naam als de titel van het boek of beter: de titel van het boek is vernoemd naar het eerste deel. Meteen valt het archaïsche taalgebruik van de vertaler op dat je terugvoert naar de tijd waarin het gedicht werd geschreven. De verzen zijn veelal zonder titel, de naam van dichter en de tijd waarin deze leefde staan er boven.

Madjnun (8ste eeuw)

Ik verliefde op Layla toen zij nog een vlecht droeg
En haar borsten haar speelgenoten geen zwelling vertoonden
Beiden jong hoedden wij het jonge vee
O waren wij tot op heden en was het vee nooit oud geworden
(…)

Niet: Ik werd verliefd op Layla, maar: Ik verliefde op Layla. Verlangen en onbereikbaarheid teer en subtiel verwoord.
De klassieke Arabische dichtkunst munt uit in beeldspraak. Hier de laatste strofe uit een lang gedicht waarin de liefde tussen twee jonge mannen centraal staat:

Ibn Khafadjah (1058-1139)

Ik verliefde op hem gedrenkt met zijn eigen speekselwijn
Hij – niet ik – nipt ervan en ik – niet hij – bedrink mij eraan
Mijn ogen en zijn gezicht blikkeren van water
Mijn hart ontvlamt en zijn wang is de brandende sintel
Ik heb en hij heeft met zijn schoonheid en mijn tranen
Een tuin op zijn gezicht en op mijn wangen een beek
Het is geen wonder dat zijn geur zo goed zo zoet is als zijn schoonheden
Op de twijg van zijn leest bloesems zijn
Mijn minnelyriek op hem is even delicaat als zijn schoonheid
Ik weet niet welke van beide als eerste magie bracht
Samen delen wij de geneugten van gebit en gedicht
Als had hij mij dichterbij als gebit en ik zijn gebit als gedicht

De metaforen meanderen als een stroom door het vers heen.

Het tweede deel ‘De zon kussen op dit nachtuur’ is geheel gewijd aan de poëzie van Ibn al-Mu‘tazz, zoon van een kalief en een slavin. Hij werd geboren in 861, groeide op tussen geleerden en hield zich afzijdig van politiek; liever was hij bezig met literatuur en muziek en vermaakte hij zich met drinken, jagen en seks. Door een samenzwering echter werd hij gedwongen toch de troon te bestijgen, was welgeteld één dag kalief, dook daarna onder, werd gevonden en in 908 ter dood gebracht. Het hedonistische leven van deze dichter is duidelijk herkenbaar in zijn poëzie met name waar het de drank en de dronkenschap betreft.
Enkele fragmenten:

Sta op mijn drinkebroer uit je slaap en ga zitten
Mijn oog heeft niet geslapen en de morgendronk naakt
Het hemd van de duisternis – dat verslijt
En ik zie het wit van de ochtend als een roestig zwaard

De zilveren kruiken tussen hen
Zijn als herten doemend op het hoogland
Zoveel hebben zij gedronken dat hun nekken
Zo lenig zijn als waren ze zonder botten geschapen

Dat Ibn al-Mu‘tazz ook van muziek hield blijkt uit het volgende fragment:

Van harte welkom zijn de luit en de schalmei
En de beker van de twijgslanke schenker
De dynastie van het vasten is voorbij
En de ziekte van de maansikkel verkondigt Beiram*
Hij volgt de Plejaden* als een gulzigaard
Die zijn mond opent om een tros te verorberen

*Beiram staat voor Kurban Beiram, het Offerfeest.
*De Plejaden zijn het Zevengesternte, het bestaat uit een sterrenhoop
in het sterrenbeeld Stier.

Bij het derde deel ‘Om wat er nog komen moet’ met de ondertitel ‘Pornografica’ heeft Bouazza een inleiding geschreven waaruit ik enkele passages zal aanhalen om een beeld te geven van Bouazza en zijn moeite om dit werk uitgegeven te krijgen.

‘Er is niets schadelijks of schaamtevols aan seks en porno, maar bepaalde instanties die wij benaderden durfden hun vingers er niet aan te branden. Dat de gedichten ook nog eens van Arabische dichters zijn, deed bij de eigenaars van diezelfde eeltige vingers de angst rijzen dat moslims er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen (al hadden ze waardering voor onze ‘moed’). Om hen van dienst te zijn heb ik op het eind een essay opgenomen over de ins en outs van islam en seks, of, zoals de titel is, ‘Islamitisch neuken’. Ik hoop dat dit het leesplezier vergroot.’
‘(…) Het lichaam is geen tempel van de ziel; het is een wonder van coördinatie, sappen, biochemie en verstoorbare harmonie. Het is niet van klei maar van vlees.’
‘(…) Dit boek is geen pamflet, maar een zoeternij voor literaire zoetekauwen. Of het moslims of andere gelovigen al dan niet afschrikt interesseert mij geen zier.’

Het hoofdstuk opent met een anoniem juweeltje:

Toen ik het gewaad boven het dakje van haar vagijn optilde
Zag ik daar een nauwheid zoals van mijn goed en gemoed
Ik stak hem er voor de helft in – zij zuchtte – ik vroeg:
– Waarom? – En zij antwoordde: – Om wat er nog komen moet

Behalve dit vers bevat deze afdeling, afgezien van het voornoemde essay ‘Islamitisch neuken’, nog 30 genummerde gedichten waaronder 19 van Abu Nuwas (755-813) een dichter die in de bloemlezing veelvuldig aan bod komt. Hij wordt gerekend tot een van de grootste dichters van de Arabische klassieke literatuur en schreef o.m. de meest ‘liederlijke’ vertellingen uit Duizend – en – één – nacht.

Wij neukten de bode van ‘Inan
En wat wij deden was een verstandige daad
Het was brood met zout
Dat wij aten vóór het gebraad
Ik trok aan haar en zij leunde tegen mij aan
Zoals een twijg als deze zwaaien gaat
Ik zei: – Toen wij afscheid namen
Deden wij zulke dingen niet –
Zij antwoordde: – Hoe lang wil je mij verwijten maken?
Je draaft door! Neuk ons en laat ons gaan

In het voorlaatste en grootste deel, ‘Niets dan zonde’, staat tussen de poëzie een reeks schelmenverhalen in proza. Ik beperk me tot de gedichten. Na enkele bladzijden verrast mij een reeks gedichten die zich onderscheiden van die ervoor en erna; minder direct. Ik denk dat Bouazza ze heeft ingelast om de lezer even op adem te laten komen. Ze zijn van Al-Djahiz (777-869) en worden alle als minnezangen betiteld; de ‘Minnezang van een schoorsteenveger, een kleermaker, een bakker, de paardenmeester, de boer, de geneesheer, de badmeester, de kok, de tapijthandelaar, de wijnman en de onderwijzer’. Samen geven ze een boeiend kijkje in het wel en wee uit dit tijdsgewricht van poëtische hoogtij.

Minnezang van de badmeester

O scheerlijm van afscheid je hebt de zuiverheid gepeeld*
Toen mij de palmvezel van afkeer zichtbaar werd
O badbroek van ziekte en kwalen hoelang nog
Blijf je gedoopt worden in de bassins van innige moeite
Ontsteek slechts één keer voor mij de haard* van samenzijn
Met jou met de keef* van genegenheid
Sinds het vuur van de hammam van afscheid ontstoken werd
Werd mijn hart opstandig uitgepoept van hartstocht
De twee heemsten* van zuiverheid en liefde werden bedorven
Door het kaf van wie de belofte verbroken heeft

*pelen betekent o.m. pellen
*een keef is een van palmvezels gevlochten mand, hier als brandstof bedoeld
*heemst is een plant die bekend staat om zijn sterke genegenheid voor een soortgenoot

Onder de ‘Minnezang van de kok’ staat Bouazza uitgebreid stil bij de gerechten uit de tijd van Al-Djahiz en hoe deze te bereiden. Voor de lekkerbek. Bijzonder is ook dat Bouazza later in dit hoofdstuk aandacht besteed aan door de dichters genoemde seksueel stimulerende gerechten.

Nefzawi

En zelfs de pik van Abu al-Hayludakh rees
Dertig keer op door het eten van uien
En evenzo Abu al-Haydja heeft een nacht
Een volle tachtig maagden ontmaagd zonder vermoeid te raken
Want Abu al-Hadja placht kekers te eten
En kemelinnenmelk te drinken vermengd met honing
En vergeet Maymun niet die zijn zaad offerde
Om vijftig dagen te neuken zonder vermoeid te raken
Maar Mayum hield zich geen dag aan die voorwaarde
En voegde boven de vijftig nog tien zonder verveeld te raken
Want het voedsel van de slaaf Maymum was altijd
De dooier van eieren die hij met brood at

Jawel, mannetjeputters! Heerlijke hyperbolische grootspraak.

Aan het slot van dit hoofdstuk vergelijkt Bouazza gedichten van klassieke Arabische poëten met die van hedendaagse westerse dichters en komt tot de conclusie dat er nogal wat van de laatsten schatplichtig zijn aan de eersten; met name de gedichten uit Duizend-en-een-nacht inspireerden hen. Richard Burton wordt genoemd, maar ook J.H.Leopold, Karel van de Woestijne en Geerten Gossaerts.
En het prachtige gedicht ‘Tot mijn pik’ van Menno Wigman blijkt ingegeven door een lang vers van Rashid Abu Hukaymah/Hulamah, een dichter uit de negende eeuw. De eerste strofe daarvan:

O pik als ik je kon opdrijven
Dan stortte je mij in elk gevaar
En zou je niet slapen terwijl schone
Deernen je optilden met elkaar
Eens was je een lans voor het neuken
Maar nu voor mijn pis een afvoerkanaal

‘Vrede is de nacht’ met als onderschrift ‘Winterpoëzie’ is de titel van het laatste deel van deze bloemlezing. Het ontstond nadat Bouazza stuitte op de herinterpretatie van soera 97, waaruit blijkt dat de Koran een kersthymne bevat en is gewijd aan christelijke elementen in de Arabische klassieke poëtica, waarbij het niet gaat om de islamitische visie op het christendom, maar om de beschrijving van het christelijk leven, met name van de winterse kerstviering, door Arabische dichters.

As-Sanawbari (888-946)

Ziet u niet dat Kerst zijn leger heeft uitgezonden?
Zijn vaandels worden in elke bergpas uitgespreid.

De witte kloosters met de vuren eromheen
lijken op blanke slavinnen in saffraangekleurde gewaden.

Als u wilt dan overhandigt u de wijn een knopenaar
en als u wilt dan overhandigt u de wijn een knopenaarster:

Zo krijgt u een juweel geschonken uit de hand van een juweel
en zo krijgt u een juweel geschonken uit de hand van een juweeltje.

Hiermee zou ik deze recensie kunnen afsluiten maar dan zou ik de doorwrochte voetnoten van Bouazza tekort doen. Zij dragen de bloemlezing; zonder deze steun zou de ‘De Arabische Bibliotheek’ zeker voor de leek te raadselachtig zijn gebleven en bovendien is het lezen ervan los van de gedichten meer dan de moeite waard.

Ik heb drie maanden bijna iedere dag van deze erotische Arabische dichtkunst genoten en vind het jammer dat – gezien de schaarse publicaties erover – slechts weinig Nederlandse dichters en poëzieminnaars met deze literatuur bekend zijn.

Dit boekwerk is dé kans om daar verandering in te brengen!
____

Hafid Bouazza (2021). Schoon in elk oog is wat het bemint. Arabische liefdesgedichten. Prometheus, 773 blz. € 40,00. ISBN 9789044649710

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...