LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 257: Willem Elsschot – Spijt

15 jan, 2022
door Herbert Mouwen

Meander Klassieker 257

Herbert Mouwen bespreekt ‘Spijt’ van de Vlaamse dichter Willem Elsschot (1882 – 1960). Een moedergedicht waarin de ik-figuur meermaals schuld bekent. Maar het is te laat, het over doen kan niet meer. Het gedicht eindigt met een merkwaardige oproep.

Spijt

Dat in gemelijke grillen
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan,

dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,

dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.

Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan
geen stuk vlees zat er nog aan.

Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is ‘t gedaan.

Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.

Gij die later wordt geboren,
wil naar wijze woorden horen:
pak die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.


Willem Elsschot (1882-1960)
Uit: Verzen, Em. Querido, Amsterdam, 1974 (eerste druk 1934)

De dichter Willem Elsschot

Willem Elsschot (1882-1960), pseudoniem van de Antwerpenaar Alphonsus de Ridder heeft een klein oeuvre proza geschreven. De meeste van zijn romans zijn klassiekers geworden in de Nederlandse literatuur. In het begin van zijn schrijverschap – Villa des Roses (1913) en Lijmen (1924) – is hij nog niet succesvol, maar hij wordt ontdekt door E. du Perron en Menno ter Braak, die beiden redacteur zijn van het tijdschrift Forum. Zij zijn enthousiast over de sobere schrijfstijl van Elsschot en het autobiografische karakter van zijn werk. Op hun verzoek schrijft hij Kaas (1933) en een vervolg op Lijmen, namelijk Het Been (1938). Menno ter Braak en Jan Greshoff moedigen Elsschot aan om weer met schrijven te beginnen.

In de Forum-jaargangen van 1932 en 1933 verschijnen resp. zes en vier gedichten onder de titel Verzen van vroeger. Ze zijn in de periode 1907-1910 geschreven; in 1934 worden ze in boekvorm uitgegeven. Deze verzen worden later aangevuld met vijf gedichten uit de periode 1933-1934, drie gelegenheidsgedichten van 1940-1947 en een reeks van vier van zijn vroegste gedichten (1902-1903). Zo ontstaat het totaal van tweeëntwintig verzen, dat we in het algemeen beschouwen als Elsschots’ volledige, poëtische oeuvre, zoals we dat kennen uit zijn Verzameld werk (1957). Er is nog een kwestie over het auteurschap van de gedichten ‘De zuiper’ en ‘Dissectiemijmering’, die op een Rotterdamse Elsschot-tentoonstelling van 1962 opduiken. Die verzen zijn echter niet van Willem Elsschot, maar van zijn zoon Willem de Ridder. Elsschot zelf schrijft daarover in een brief van 13 januari 1959 aan Elsschot-kenner Jan. C. Villerius dat zijn zoon geneeskunde gestudeerd heeft en deze gedichten in zijn studententijd schreef. Ook blijken er sonnetten van Elsschot verschenen te zijn in het Antwerpse literaire tijdschrift Alvoorder (1901-1902). Een van die gedichten is met de datering ‘Antwerpen 1903’ in aangepaste vorm onder de titel ‘Aan Fine’ gepubliceerd in het Verzameld werk (1957).

Structuur

Op grond van de inhoud bestaat ‘Spijt’ uit drie delen, namelijk (1) de strofen 1-2-3, (2) de strofen 4-5-6 en (3) de slotstrofe. De scheiding tussen het eerste en tweede deel ligt bij het woord ‘Maar’ in strofe 4. Dat nevenschikkend voegwoord laat inhoudelijk een tegenstelling zien tussen de strofen 1-2-3 en de strofen 4-5-6; tegelijkertijd is ‘Maar’ een verbindingswoord tussen deze twee delen.

De eerste drie strofen van het eerste deel vormen één lange, doorlopende zin. Grammaticaal gezien is ‘Dat in gemelijke grillen … dat zij heen is en voorbij,’ een onderwerpszin, die wat de binnenbouw betreft is opgebouwd uit een opsomming van zeven kleine onderwerpszinnen, die telkens aan het begin van een versregel met het onderschikkend voegwoord ‘dat’ beginnen. De strofen 4-5-6 van het tweede deel worden opgebouwd vanaf het woord ‘Maar’ tot het moment dat de dichter in strofe 6 drie vragen stelt en hij de strofe met de mededeling ‘De echo zendt mij alles weer’ afsluit. Mogelijke antwoorden op deze vragen zorgen er slechts voor dat het gehele proces van ‘de jaren zijn verstreken’ en ‘er is geen wenden aan’ niets meer oplevert dan dezelfde inhouden die in de strofen 4-5 genoemd zijn. De slotstrofe staat los van de vorige zes strofen. Het perspectief verandert, de (toekomstige) lezer wordt met ‘Gij’ toegesproken en er wordt een advies gegeven.

 

Inhoud

De dichter bouwt de lange onderwerpszin van de eerste drie strofen op met zeven inhouden die met het onderschikkend voegwoord ‘dat’ beginnen. Het woord grieven dat hij in de derde strofe gebruikt, betekent leed, verdriet aandoen, krenken. De zeven inhouden zijn: (1) dat de ik-figuur plotseling zonder reden tijd verspild heeft, (2) dat de ik-figuur aan zijn moeder voorbijgegaan is alsof ze van steen was, (3) dat de ik-figuur nooit zijn moeder iets teruggegeven heeft, (4) dat de ik-figuur heeft genoten van alles wat hij van haar kreeg, (5) dat de ik-figuur niets heeft geweigerd, (6) dat de ik-figuur niet opnieuw kan beginnen met haar dienstbaar te zijn en haar lief te hebben, (7) dat zij is gestorven. Met deze opsomming kijkt de dichter terug en door de herhaling van het woord ‘bitter’ accentueert hij dat het hem zeer spijt en ongelooflijk verdriet doet. De opsomming is een climax die loopt van het gedrag dat hij verwerpelijk vindt tot het hoogtepunt dat haar dood alles onomkeerbaar maakt.

Het tweede deel begint met de versregels ‘Maar de jaren zijn verstreken / en de kansen zijn verkeken.’ Het nevenschikkend voegwoord ‘Maar’ tussen strofe 3 en 4 zorgt voor de tegensteling tussen het eerste en het tweede deel. De twee versregels geven nogmaals aan dat de tijd voorbij is en er geen kansen zijn om het over te doen, want zijn moeder is gestorven. In de vijfde strofe benadrukt de dichter dit nogmaals: ‘Neen, er is geen wenden aan: / als wij dood zijn is ‘t gedaan.’ Daartussenin geeft de dichter aan dat de kist van zijn moeder openmaken zinloos is, omdat haar lichaam vergaan is en dat het geloof de ik-figuur geen perspectief biedt, daar hij niet gelovig is. De priesters ‘zalven en beloven’, hier ontkomt de lezer niet aan de dubbele betekenis van ‘zalven’, namelijk in de letterlijke betekenis van de priesterlijke handeling van ‘zalf, gewijde olie opdoen’ en in de figuurlijke, meer ongunstige betekenis van ‘temerig, zeurderig’. Het beloven door de priesters van een eeuwig, gelukkig hiernamaals is aan de ik-figuur niet besteed. De uitdrukking ‘is ’t gedaan’ heeft hier de meer Vlaamse, perfectieve betekenis van dood, het (leven) is definitief voorbij. De dichter herhaalt in strofe 3 het woord ‘gedaan’, waardoor hij de betekenis ervan versterkt. Dit woord is een brug naar strofe 6, die begint met het toegevende ‘Ja’. Daarna stelt de dichter vijf retorische vragen waarin de wanhoop en de spijt van de ik-figuur zich manifesteert. De vragen krijgen geen antwoord in het gedicht, de ik-figuur krijgt ze (en al het voorafgaande) per ommegaande via de ‘echo’ in de laatste versregel van strofe 6 terug.

De laatste strofe trekt het gedicht vanuit het verleden het heden en de toekomst in. Ze bevat een opvallende apostrofe, de dichter spreekt de lezer – als personage buiten de tekst! – toe met ‘Gij’ en geeft hem een advies. Het is actueel voor iedereen die het op een bepaald moment leest. Ook degenen die nog niet geboren zijn, krijgen dit advies van ‘wijze woorden’: ‘Gij die later wordt geboren, / wil naar wijze woorden horen’. De dichter geeft in de slotstrofe voor iedereen de band tussen moeder en kind een blijvende betekenis. Het gedicht gaat over van een individualistische reflectie van de ik-figuur naar een collectieve aanspreking, een advies: ‘pak die beide handen beet, / dient het wijf dat moeder heet.’ De dichter drukt dat vooral uit in de gebiedende wijzen: ‘pakt’ en ‘dient’. Het advies is dringend, wel haast dwingend.

Het woord ‘wijf’ heeft niet overal in het Nederlandse taalgebied een pejoratieve betekenis. Etymologisch gezien heeft het woord de betekenis van ‘getrouwde vrouw’; in veel dialecten komt het woord nog steeds in die betekenis voor en wordt het als zodanig gebruikt. De woorden ‘wijf’ en ‘moeder’, samen met de gebiedende wijs ‘dient’ in ‘dient het wijf dat moeder heet’, hebben ervoor gezorgd dat deze versregel tot de bekendste van de Nederlandse literatuur behoort. Ook als de lezer de betekenis van ‘wijf’ als negatief ervaart, dan krijgt het woord in relatie met het positieve begrip ‘moeder’ een positieve connotatie. Het woord dienen heeft in dit gedicht de betekenis van zich wijden aan, hulde bewijzen aan.

 

Titel

De titel ‘Spijt’ is sterk, want het gehele gedicht bevat momenten uit het leven van de ik-figuur die hem schuldgevoelens bezorgen, overwegingen om het over te doen (‘herbeginnen’) en wanhopige vragen die allemaal refereren aan spijt hebben. Het hele gedicht is doordrenkt van gevoelens van spijt, maar het woord spijt zelf komt in de tekst niet voor. Het staat op de plaats waar het moet staan: boven het gedicht, als titel.

 

Vormkenmerken

Wat de inhoud betreft, bevat zowel het eerste deel (strofe 1-2-3) als het tweede deel (strofe 4-5-6) een opsomming die is opgebouwd uit losse elementen. In het eerste deel is de stapeling van zeven spijtgevoelens weergegeven in één lange zin, in het tweede deel is er het besef dat de tijd niet teruggezet kan worden. Voor de inhoudelijke verbinding in deze delen past Elsschot op zorgvuldige wijze strofe- en rijmvormen en in het eerste deel enjambementen toe. Het gedicht bestaat uit zeven strofen, telkens een kwatrijn. Het rijmschema dat de dichter toepast, is gepaard rijm, waarbij telkens de eerste twee versregels vrouwelijk of slepend rijm (8 lettergrepen) en de derde en vierde versregel mannelijk of staand rijm (7 lettergrepen) bevatten. Elke versregel bestaat uit vier versvoeten; de toegepaste versvoet is de trochee. Alleen in ‘De echo zendt mij alles weer’ is sprake van antimetrie. Als de dichter geen gebruik maakt van leestekens aan het einde van een versregel, zoals de komma, de punt of het vraagteken, dan is er sprake van een enjambement. Het gebruik van de trochee als versvoet accentueert zevenmaal het woord ‘dat’, tegelijkertijd blokkeert dit geaccentueerde woord de toepassing van een enjambement. Alleen in de eerste vier strofen komen enjambementen voor. De conclusie is dat de dichter consequent het rijmschema en metrum toepast en het ritme van de tekst niet uit het oog verliest.

 

De laatste strofe

Dat er twee versies van het gedicht ‘Spijt’ bestaan, namelijk een met en een zonder de zevende slotstrofe, is een interessante kwestie. Het gaat hier niet om een fout van de uitgever, maar Willem Elsschot zelf besloot de laatste strofe niet in de eerste druk van het Verzameld Werk (1957) op te nemen. Op de coupure van de dichter werd afkeurend en emotioneel gereageerd, met name ook op het woord ‘wijf’ dat in het laatste kwatrijn voorkomt. C. Bittremieux vond zelfs dat de strofe ‘om een of andere reden is weggelaten, tot grote schade van het gedicht, dat er als het ware door ontmand wordt.’ Jan C. Villerius heeft in 1954 Elsschot uitgebreid gesproken over de weglating en deze gaf als reden dat hij na een bibliofiele uitgave van 110 gedichten in dat jaar tot dat inzicht kwam. Hij vond dat het slotkwatrijn niet goed paste in het geheel, dat het de vaart van de zes voorafgaande strofen afremde en dat het te moralistisch en te schoolmeesterachtig was. Villerius vond de strofe op zich zo sterk dat hij voorstelde deze in de volgende editie van het Verzameld Werk als autonoom moedergedicht op te nemen. In de tweede druk van het Verzameld Werk die eveneens in 1957 verscheen, was de strofe op initiatief van de dichter weer toegevoegd aan het gedicht en deze slottekst is in latere drukken nooit meer weggelaten. Online zijn twee voordrachten van Elsschot te vinden van ‘Spijt’, een zonder en een met de laatste strofe. Wellicht schept dat (opnieuw) verwarring over welke versie de definitieve is. Tot slot, beide versies van ‘Spijt’ lezen of beluisteren, deze naast elkaar leggen en dan een persoonlijk oordeel geven in het licht van Elsschots thematiek lijkt me voor elke liefhebber van zijn werk een uitdagende en zinvolle opdracht.

Herbert Mouwen

 

Literatuur

  • Bittremieux, ‘Kind van straat en kroeg’. In: Hollands Weekblad, 18 mei 1960, p. 13-15.
  • T.J.M. Versteeg, ‘De thema’s van Elsschots poëzie. In: De Nieuwe Taalgids 57 (1964), p. 97-103.
  • Jan C. Villerius, ‘Naar aanleiding van De thema’s van Elsschots poëzie.’ In: De Nieuwe Taalgids 57 (1964), p. 192.
  • Jan C. Villerius, ‘Knippen in Elsschot’. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 25 juli 1966.
  • Bittremieux, ‘Bij een strofe van Elsschot’. In: Tirade 12 – 139 (1968), p. 386-393.

(Deze artikelen zijn ook gepubliceerd in Annemarie Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot. Beschouwingen en interviews. ’s-Gravenhage 1982, p. 220-242.)

Voordrachten van Willem Elsschot van ‘Spijt’

 

Meander Klassiekers

In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.

Reageren op deze bespreking?

Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Zelf een bijdrage leveren?

Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers

     Andere berichten