LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Paul Demets – De landsheer van de Lethe

18 feb, 2022

De genade van de lade

door Peter Vermaat

-</span

[Wantij]

4.

Ik deel mij mee, leen mijn identiteit
uit aan wie ik ben. Of speel ik?
Deel mij hier mee om een beeld

van mijn innerlijk te maken? Een detector
meet de doorgelaten straling. Ik houd
mijn adem zo lang mogelijk in, toon

mijn letsels. Ik sta met mijn rug voor de wand.
De maan licht de schoorsteen door, de plant,
het papier, de tafel. Ik wil niet alleen gespiegeld

worden in mezelf, maar Paul zijn in Léon
en Léon in Paul. Dag
mijn betekenaar, goedendag.

[Zelfportret met maan | 1908 | p. 73]

[p. 37]

Bovenstaand gedicht is niet het fraaiste in de bundel De landsheer van de Lethe van Paul Demets, maar wel het meest programmatische. Zeker wanneer je het leest in combinatie met de uitspraak op p. 71 in het korte essay ‘In Spilliaerts spiegel’: ‘Het gaat in deze bundel dus niet om descriptieve beeldgedichten, maar wel om een toetsing van mijn ervaring van het leven en de werkelijkheid aan die van Spilliaert.’ Deze uitspraak is nog veelzeggender wanneer je constateert dat onder ieder gedicht in de bundel een werk van Spilliaert vermeld is ‘(…) waarmee het gedicht op de een of andere manier verbonden is.’

‘Spilliaert’ is Léon Spilliaert (1881-1946), die wordt beschouwd als een van de belangrijkste Belgische schilders van de eerste helft van de twintigste eeuw. Wanneer je je als dichter ‘uitlevert’ aan de wisselwerking met een andere kunstenaar, loop je daarmee een fors risico. Niet alleen omdat het gewicht van die andere kunstenaar de dichter naar de marge kan duwen (wat bij gedichten in combinatie met beeldende kunst vaak het geval is), maar ook omdat de smaak van de lezer dan niet slechts voor het werk van de dichter gaat gelden, maar ook dat van de gekoppelde kunstenaar. Nu Demets deze bundel, die meer dan 25 jaar geleden is ontstaan en waarvan onduidelijk is in hoeverre hij nog lijkt op de originele versie, min of meer ter gelegenheid van de 75-jarige sterfdag van Spilliaert heeft gepubliceerd, kun je je afvragen of de redenen die hij opgeeft voor dit lange uitstel wel volledig zijn. Ik vermoed dat het niet alleen de verbinding met zijn biografie is die deze bundel 25 jaar in de lade heeft gehouden, maar zeker ook het grote ‘verschil in statuur’ tussen de dichter en de schilder destijds. Hetgeen overigens een zeer valide afweging kan zijn.

De bundel bestaat uit 7 afdelingen, genoemd naar de verschillende begrippen behorend bij het getij (‘ebstroom’, ‘vloedstroom’, ‘springtij’, ‘wantij’, ‘zoper’, ‘evectiegetij’ en ‘doodtij’) die elk weer bestaan uit 7 gedichten. Per afdeling bestaan de gedichten meestal uit even veel verzen: [1] 3×3, [2] 5×2 (6: 6×2, 7: 3×4), [3] 3×4, [4] 3×3 + 1×2 (4: 4×3), [5] 3×4 (1: 4×3), [6] 3×4 en [7] 6×2. Denkend aan de 7 deugden, de 7 hoofdzonden, de 7 blijdschappen van Maria, om maar een paar zeventallen te noemen, is het voor mij evident dat dit een sacraal bedoelde bundel is, die niet alleen de 75e sterfdag van Spilliaert herdenkt, maar tevens het leven viert van de dochter over wier geboorte Demets het volgende schrijft:

[Springtij]

6.

Op het droge blijf je. We rapen je lichaam op.
Je inhaleert het zilte. Je lippen zijn blauw.
De golven spellen de zee die mompelt, dan vloekt,
schuimbekt en gekke bekken trekt tot ze is uitgeraasd.

Ze heeft je valselijk gewiegd, onder water getrokken,
als Charybdis opgeslokt. Want zij is het
die ons naar beneden zuigt. We moeten kiezen
tussen twee kwaden. Een Odysseus ben ik,

afgedreven, mijn vlot kwijt. Ik klamp me
aan jou vast tot ik verder kan op mijn tocht.
Lach je naar mij als Calypso omdat je nog nooit
een man zag? Ik ben de eerste die jou bekijken mocht.

[Vissersmeisje | 1910 | p. 93]

[p. 31]

Alleen in deze afdeling tref ik gedichten aan die hun oorsprong in de eerste plaats in de dichter hebben en waarbij de bijbehorende verbeelding van Spilliaert een pendant of hoogstens een echo is van de evocatie die Demets van zins was te realiseren. Waar de korte a- en i-klanken worden afgewisseld met de langere ij-, aa- en uu-klanken (ik neem tenminste aan dat Demets de Griekse y als uu-klank bedoelt en niet als korte i) ervaar ik als lezer de afwisseling van de kwade en goede krachten in de zee, die in de eerste strofe wordt gegeven met ‘vloekt, / schuimbekt’ maar ook ‘gekke bekken trekt’ en verderop in de balans tussen hoop en vrees van Odysseus (omkomen of redding) en Calypso (goed volk of vijand).

De meeste andere gedichten zijn beschouwender, fletser ook. Het zou daarin beter geweest zijn om de waarneming of de gedachte ‘droger’ te formuleren en de taal minder te poëtiseren dan Demets doet. De spiegel die hij in de beelden van Spilliaert meent te zien, wordt door die opgesmukte taal overhangen met een floers, wat de zeggingskracht geen goed doet. Veel van de gedichten kabbelen zo naar de laatste zin, waarnaar ze af en toe ook lijken te zijn toegeschreven.
Je kunt je om die reden ook afvragen of het verstandig is om een bundel van 25 jaar oud, weliswaar in bewerkte vorm, alsnog uit te brengen. Wat de verschillen zijn tussen het origineel en de gepubliceerde bundel laat zich niet bepalen. In de aantekeningen geeft Demets aan dat 13 gedichten uit het originele manuscript zijn opgenomen in zijn debuutbundel De papegaaienziekte van 1999, maar of er nog meer ingrepen zijn uitgevoerd om tot de indeling in 7×7 gedichten te komen, blijft onvermeld. Ook over de aard van de bewerkingen laat de dichter zich niet uit. Was het niet beter dit manuscript geborgen te laten in de genade van de lade?

Naast een kort essay over zijn relatie – en die van de bundel – met het werk van Spilliaert maakt Demets uitgebreid ruimte voor verschillende aantekeningen bij de gedichten, die variëren van welkome toelichtingen op gebeurtenissen die met de gedichten verband houden, zoals de mij bekende ramp van de Estonia en de mij onbekende ‘Charkhi Dadri mid-air collision’ tot mijns inziens overbodige navertellingen van de mythen van Orpheus en Eurydice of Scylla en Charybdis. Griekse mythologie is op basis van de naam met één muisklik beschikbaar. Wat in de aantekeningen ontbreekt is een korte toelichting van de titel. ‘De landsheer van de Lethe’ verwijst immers naar één van de zes (of meer) mythologische rivieren van de Onderwereld en tevens de godin van de Vergetelheid, die een semantisch tegenstellingspaar vormt met de rivier Mnemosyne, die tevens godin van de Herinnering is. De overige rivieren, de Styx (‘haat tegenover mensen’), de Acheron (‘leed’), de Ameles (‘onverschilligheid’), de Kokytos (‘weeklachten’) en volgens sommige bronnen ook de Phlegeton (‘vlammend met vuur’) belichamen aspecten van de onoverkomelijke grens tussen de levenden en de doden, zodat Hades, wanneer hij degene is die met ‘landsheer’ aangeduid wordt, niet alleen de heer van de vergetelheid is, maar met hetzelfde recht landsheer van de herinnering, van de onverschilligheid of van de weeklachten genoemd kan worden. Het maakt mij nieuwsgierig waarom Demets heeft gekozen voor een titel die zo duidelijk met de tegenstelling bovenwereld-onderwereld verbonden is, terwijl de beelden van Spilliaert en logischerwijze ook de gedichten in de bundel zich voornamelijk op het grensvlak tussen land en zee afspelen.

Ten slotte kom ik terug op de kwestie van de wisselwerking met – of de afhankelijkheid van – de beelden van Spilliaert, die het karakter van de bundel in sterke mate bepaalt. Wanneer je die beelden volkomen buiten beschouwing laat – wat in deze Google-tijd vrijwel onmogelijk zou zijn – vallen de gedichten op diverse plekken achterover omdat het bijbehorende beeld van Spilliaert ze geen wand geeft om tegen te leunen. Slechts een minderheid blijft op eigen kracht overeind, maar deze lopen dan het risico ten prooi te vallen aan het gevoel dat het bijbehorende beeld van Spilliaert bij de lezer oproept. Een aantal van diens schilderijen en tekeningen sluit immers maar al te goed aan bij sfeer van afgrijzen die door meerdere Belgische schilders in het eerste kwart van de 20e eeuw veelvuldig wordt opgeroepen (denk hierbij aan Ensor en Permeke), maar die in Nederland veel minder gevonden wordt. Niet iedere lezer blieft dat.

Gelukkig werken beeld en taal wel mooi samen in het slotgedicht, dat gekoppeld is aan wat mij betreft het mooiste werk van Spilliaert:

[Doodtij]

7.

De krant leest het donker in de dag
en geeft het als as aan de vingers af.

De leeslamp aan. De zinnen beginnen
tegen het behang op te klimmen.

Er vielen mensen in zee.
Er ontstond niet eens deining. De golfslag

van hun ruggen, glimmend als vinnen.
De wraak van het water: het verlangen

ingescheept, het verlangen lek geslagen.
De golven: aanrollende zinnen vochtig

op de tong, op de lippen, altijd door vragen
verstoord. En niemand die iets hoort.

[Zwarte marine | 1900 | p. 41]

[p. 64]

De wisselwerking tussen denotatie en connotatie, bijvoorbeeld bij ‘deining’ in regel 6, versterkt de evocatie van de aanrollende en ondersteboven kerende golven, het dobberen van de verdronken, dode vluchtelingen en ook de ‘golven’ van woorden die de dichter niet in de mond houden kan, maar uitschreeuwt op het papier. ‘En niemand die iets hoort.’
____

Paul Demets (2021). De landsheer van de Lethe. Poëziecentrum, 80 blz. € 20,00. ISBN 9789056554392

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...