door Jan Loogman
Ik ging naar een film over een taxichauffeur die een schilderij stal uit een museum. Het ging om een schilderij van Goya. Zeer kostbaar was het. De taxichauffeur nam het weg en bracht het veel later weer terug in het museum. Vanwege dat laatste werd hij niet veroordeeld voor diefstal. Hij was immers geen dief geweest, maar een man die iets leende, zij het wat al te lang. Dat mocht ergerlijk zijn, een misdaad was het niet. Jaren nadat de rechtszaak was afgerond, bleek dat niet de taxichauffeur maar zijn zoon de dief was geweest. Een heerlijk verhaal.
Ik was de filmzaal binnengelopen om 11.20 uur en kwam er om 12.50 uur weer uit. Het daglicht was even helder als het anderhalf uur eerder was geweest. In die korte tijdsspanne had ik de ups en downs in het leven van de taxichauffeur beleefd, de eerste liefde van zijn zoon, zijn opkomen tegen racistische praktijken in de Britse samenleving van de jaren zestig. Dagen, maanden, jaren had ik meegemaakt en nu ik in de foyer terugkwam, zaten hier de mensen aan hun koffie zoals ik dat anderhalf uur eerder had gedaan. Mijn jaren waren hier maar anderhalf uur geweest. Tijd liep niet synchroon met tijd.
Ongeveer zestig jaar geleden fietste ik op een zachte avond in mei samen met mijn vader door Amsterdam Nieuw-west. We waren naar het sportpark aan de Jan van Galenstraat geweest om er te kijken naar een voetbalwedstrijd. Er stond niet veel op het spel, het was een wedstrijd die diende om jonge spelers van verschillende clubs aan het werk te zien, zodat de besten geselecteerd konden worden voor het Amsterdams Jeugdelftal. Wij hadden vooral naar Stef Ruhé gekeken, die lid was van onze eigen voetbalvereniging. Stef was er op het veld niet erg aan te pas gekomen. ‘Sinds hij zijn been gebroken heeft, is hij toch minder,’ zei mijn vader. We vonden het jammer, maar niet zo erg dat we niet konden genieten van dit rustige fietsen op deze warme avond door de stille wijk. We naderden cafétaria Klaassen. ‘Heb je zin in een kroket?’ vroeg mijn vader. Ik kan het hem nog horen doen, dit voorstel om mij te trakteren en nog wat extra te genieten van ons samenzijn. Terwijl tussen hem en mij zich van alles heeft voorgedaan waar ik geen fijne herinnering aan heb en hij intussen bijna veertig jaar geleden is overleden, staat onze gezamenlijke kroket me voor de geest alsof het gisterenavond was dat wij hem aten.
‘Tijd- het is vreemd, het is vreemd mooi ook / nooit te zullen weten wat het is’ schrijft Rutger Kopland.
Vreemd is ook het gevoel van welbehagen waarin ik me koester als ik op een middag in het weekend een voetbalveld bezoek. Geen stadion waar harde kernen om het hardst zingen en sissen en waar de toeschouwer na een gescoord doelpunt bier in zijn nek kan krijgen, maar een complex van een willekeurige amateurvereniging. Denk aan R.K.S.V. Kolping Boys, uitkomend in KNVB-district West 1, zondag-amateurklasse 1a, of V.V. IJzendijke, KNVB-district Zuid 1, zondag-amateurklasse 4a. Ik kom aan bij het toegangshek en registreer een verschil met hoe het ooit was. De rij van mensen die entréegeld willen betalen staat er niet meer. Eenmaal binnen voer ik niettemin met de weinige bezoekers een vertrouwde choreografie uit. We lopen naar het hoofdveld en gaan er omheen staan. De elftallen komen het veld op. Naast de Kolping Boys is er West-Frisia; de tegenstander van IJzendijke heet Hoofdplaat. Op het middenveld signaleren we een speler met afzakkende kousen, links voor een slungel die een schaar in huis heeft als Piet Keizer. Het zonnetje schijnt, het gras is groen, de bal is rond en alles is nu. Is het de warmte van de zon op mijn gezicht of de koelte van het briesje in mijn nek? Argeloos staat de linker aanvaller buitenspel en goedmoedig komen mijn buurman en ik tot een meningsverschil over een uitbal. We zijn waar we zijn. Niets is belangrijk en niets is belangrijker dan de inspanning om een bal in een doel te schieten of dit juist te voorkomen.
We koesteren zorgeloze interesse. Terwijl de tijd doorloopt, staat hij stil. Deze wedstrijd is zoals die van vorige week en van zestig jaar geleden.
‘Je wilt het heden betrappen / Terwijl het al niet meer bestaat,’ dichtte H.C ten Berge, maar hier lijken we toch in een onbekommerd nu te verkeren. Of pakt het toch anders uit, vandaag? De spits raakt geblesseerd en als toeschouwers roezemoezen we bezorgd: zal hij hersteld zijn voor de uitwedstrijd van volgende week tegen de koploper? Ach wat, de zon schijnt nog steeds en de spelers blijven bewegen. ‘Er is niets te zien, en dat moet je zien’ citeren we Herman de Coninck. De taxichauffeur deed niemand tekort door het schilderij niet te stelen maar te lenen. Wij gebruiken de tijd zonder ook maar een tel ervan af te doen.
afbeeldingen
1) Wikipedia
2) en 3) Pixabay
–