LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Frans Kuipers – Iedere druppel is Atlantisch diep / Liber amicorum

29 jun, 2022

De maker van taalvandaag

door Peter Vermaat




“ ‘Jongens, het leven is een vreemde reis, / Maar wellicht leert een mensch wat onderweg.’ “ schrijft Martinus Nijhoff in zijn gedicht ‘De jongen’ in de bundel Vormen. Aan deze regels en ook aan de oude man die in het gedicht een belangrijke rol speelt, moest ik denken, toen ik in Iedere druppel is Atlantisch diep, een door Lieke van Duin, Melle Hammer en Jos van Hest samengesteld liber amicorum ter gelegenheid van de 80e verjaardag van Frans Kuipers, voor het eerst kennismaakte met Kuipers’ poëzie.
Ik moet al eerder gedichten van hem hebben gelezen, aangezien er negen zijn opgenomen in de dikke Komrij, maar blijkbaar vielen ze me toen niet op. Naast poëzie van Kuipers zelf, die is geselecteerd en wordt ‘toegelicht’ door mensen uit Kuipers’ familie- en vriendenkring, bevat deze bundel ook een groot aantal gedichten van andere, bevriende, dichters, die een gedicht aan Kuipers hebben opgedragen of er een uit een reeds verschenen bundel ter beschikking stellen. Een – uiteraard ongeautoriseerde – korte biografie van Kuipers door Lieke van Duin besluit de bundel.

Wat te zeggen van een bundeling die met opzet is onttrokken aan de bemoeienis van de dichter zelf en die bovendien niet in de handel verkrijgbaar is? Om te beginnen zou het zwaartepunt moeten liggen op de kennismaking met de poëzie van Kuipers. Ook dat levert al problemen op, aangezien het oeuvre van een tachtigjarige immers bestaat uit een reeks van publicaties, variërend van (mogelijk verworpen, want onoverbrugbaar anders) vroeg werk tot een voorspelling voor straks, die mogelijk uit het meest recente werk kan worden verkregen.
Naar mijn mening is het onderstaande gedicht in verschillende perspectieven als kenmerkend voor het dichterschap van Kuipers te beschouwen en daarom zal ik er ook langer bij stilstaan:

MIJN ZOON, er zijn in de wereld gogen en logen te over,
larielijders allerlei, killers en kaalslagers.
Er zijn zovele moegemaakten, klemgeraakten;
uitgereisde roer-me-niets, murw, nurks en stuk op hun stek.

Er zijn patsers en paljassen plenty, vele lepe strebers,
regelneefjes en meters van Nut.
Alles hier rept en roert zich, maar in het gedaver der straten
lopen de honden en de honden alleen onbekommerd los.

Mijn zoon, er is in de wereld aan vaganten een nijpend tekort
aan spijbelaars, geuzen en muiters; aan dienaars van de droom
en bedelbroeders van het Heilig Vuur en Gloeiend Raadsel.

Wanneer met wensen en wetten, tuttel en juk,
beroepen vele maar roepingen weinig, de grote wereld
aan jouw raam komt kloppen, bedenk, mijn zoon, bedenk dit dan.

[p. 8; uit: De tafel van de wind (2001)]

Kuipers kent zijn klassieken. Niet alleen gebruikt hij hier het rijmloos sonnet (geïntroduceerd in Italië in de 16e eeuw en tot hoogtepunt gebracht door Shakespeare; overigens hanteert Kuipers niet de bijbehorende vijfvoetige jambe, maar zet hij verschillende zesvoeten in en de zesvoeten kennen we van Homeros), maar ook inhoudelijk sluit hij aan bij de traditie van het leerdicht. In het gedicht deelt een vader zijn wijsheid mee aan zijn zoon, opdat die er in zijn leven zijn voordeel mee kan doen. Een niveau dieper blijkt die raad allesbehalve conformistisch uit te pakken, wat in het traditionele leerdicht juist met nadruk aan de orde is. Deze dichter houdt zijn zoon voor dat er al genoeg in-de-pas-lopers bestaan, die allen een volkomen zin-loos bestaan leiden. Nee, dan de dwarsliggers, zwervers, muiters, ‘bedelbroeders van het Heilig Vuur en Gloeiend Raadsel’, daaraan is er in de wereld een ‘nijpend tekort’. Merk op dat zowel in het heilige vuur als in het gloeiende raadsel met nadruk de vuurkracht essentieel is, het onophoudelijk en onblusbaar streven op zichzelf, geenszins een specifiek ‘hoger doel’. De vader roept zijn zoon dus op om vooral maatschappelijk zin-loos te zijn en integendeel te streven naar eigen-zinnig-heid.

Nog een niveau dieper neemt de klanktaal de overhand over de betekenis van de woorden. In een werveling van alliteraties en assonanties voert dit gedicht de lezer ver voorbij een dosis goede raad, of die nu de samenleving goedschiks of kwaadschiks in het verband betrekt. Lees het gedicht maar eens hardop voor en de betekenissen worden de jas uitgetrokken en in het hemd gezet. Het ‘bedenk’ in de laatste regel is niet alleen op te vatten als ‘overweeg’ of in tweede instantie ‘betwijfel’, maar boven alles ‘ver-zin’, doe het zelf, zoek het zelf maar uit.
Interessant overigens om vast te stellen dat het neologisme ‘regelneef’, in 1977 door Van Kooten en De Bie geïntroduceerd, door Kuipers tot poëzie wordt gemaakt. ‘Of sommige woorden, uitdrukkingen en typetjes over vijftig jaar nog zullen bestaan, is natuurlijk de vraag,’ stelt Ewoud Sanders zich in 1998 in Onze Taal, maar we kunnen hier vaststellen dat de regelneef dit jaar zijn negende lustrum mag vieren.

Hoewel veel van de geselecteerde en becommentarieerde gedichten van Kuipers gaan over mensen, over vlees en bloed en daarmee een verwantschap met het vitalisme zouden kunnen suggereren, komt Kuipers voor mij uit deze bundeling vooral naar voren als een mens van taal, een dichter voor wie het woord en de uren onlosmakelijk, maar in voortdurend wisselende samenstellingen, met elkaar verbonden zijn, een ‘maker van taalvandaag’ (om te alluderen op zijn overvloedig gebruik van neologismen, op basis van bijna onomatopeïsche evocatie van gewaarwordingen):

Als het gaat over een antwoord
op het zwijgen der dingen dan gaat het ook over
tekeningen in grotten, mensenoffers aan goden,
donker, verdommenis en dood.

Dan gaat het over al die
mooie woorden uitgesproken boven een open graf
in het bijzonder en de hele vergetenszee
van vervlogen hulpkreten, bedes en aanroepingen
sinds homo erectus in het algemeen.

De taal behoort aan de klinkers.
De klinkers zijn van de honger en de pijn.

De klinkers huilen naar de maan.
De klinkers zijn van de wolven.

De rest is geritsel.
De rest is van de wind in het woud.

Langzaam bouwde de mens aan zijn taal
terwijl de taal langzaam bouwde aan zijn mens.

[p. 59; uit: Geen ander antwoord (2016)]

Hier lezen we (en als we hardop voorlezen horen we hem ook) de bedelbroeder van het Heilig Vuur, het Gloeiend Raadsel en het Zengend Waas Voor Ogen in optima forma, de dichter die de stilte ‘der dingen’, de bestaansvragen die de hemel nooit beantwoordt, in het bijzonder de dood en het lijden, met zijn woorden luid de hemel in slingert, zonder overigens de hoop of illusie te koesteren dat ze in een weerklank zullen worden beantwoord. ‘De klinkers huilen naar de maan. / De klinkers zijn van de wolven’, evenals de wolfzang geboren is om naar de maan te klagen, niet om een antwoord af te smeken maar omdat wolfzang in zijn aard een verklanking is van die klachten.

En dan die sublieme regels ‘De rest is geritsel. / De rest is van de wind in het woud’, die zowel het geruststellende knisperen van bladeren op de bosgrond kunnen oproepen als het onheilspellende sluipen van het niets in het donker, bij voorkeur achter je rug. De dichter lijkt te suggereren dat de angst voor een ontijdige slechte afloop min of meer gelijk met de ontwikkeling van het menszijn in de geest is ‘ingegroeid’ en daarin heeft hij een punt. ‘Individuen overleden meestal niet aan ouderdom maar ziekte, honger, ongelukken, geweld binnen de gemeenschap, strijd met andere leefgroepen dan wel soorten of predatie door grote roofdieren.’ zegt Wikipedia over de interpretatie van de stoffelijke resten van homo erectus en om die essentie het hoofd te kunnen bieden heeft de mens de taal ‘gebouwd’, als een muur om de onzekerheid van het bestaan, dat bestaan beschermend tegen aanvallen van het lot of de kwade wil van elders. Maar in de laatste regel lijkt de dichter die uitspraak om te draaien: niet alleen bouwde de mens aan zijn taal, de taal bouwde ook aan ‘zijn mens’. Aangezien ‘mens’ het Latijnse woord is voor ‘geest’, is deze passage ook op te vatten als het duiden op de vorming van bewustzijn, intelligentie, verbeeldingskracht en alle andere aspecten van de menselijke geest, die gebouwd zijn op zijn taalvermogen. Hier ontwaren we de taal in haar essentiële gestalte. Alle gewaarwordingen, alle reflecties, alle dromen en doemen en vooral alle verwoordingen van onze ervaringen zijn ‘gebouwd’ van taal. Zonder taal zijn wij de dieren gelijk. Wie ooit in zijn nabijheid bij iemand met afasie diens geest heeft zien verkruimelen, weet waarover ik het heb.

Dat poëzie voor Kuipers niet altijd hoeft te leiden tot watervallen van taal of maanstenen van medeklinkers toont het volgende gedicht, waarmee ik de dichter met volle overtuiging met laatste woord geef:

IN ALLE VROEGTE
naar buiten geslopen.

Het licht
 –ging de lucht in.

Sterren
  verbleekten.

Op schoenen van stilte
langs de paden gelopen.

Alles gloednieuw
groen geverfd en nog nat.

[p. 58; uit: Wolkenjagen (1997)]

____

Liber amicorum voor Frans Kuipers’ 80e verjaardag, samengesteld door Lieke van Duin, Melle Hammer en Jos van Hest (2022). Iedere druppel is Atlantisch diep. 110 blz.

     Andere berichten