Een huid om met ons te delen
door Hans Franse
–
–
Het omslag van deze bundel van de Brugse Julie Beirens is sober, maar voornaam, evenals de typografie. De titel Huiden is intrigerend.
Het is geen gemakkelijke bundel; eigenlijk een ontdekkingstocht door een reeks gedichten, soms een puzzeltocht. Toen ik na de derde keer lezen, geïntrigeerd door wat hermetische poëzie leek, gedicht na gedicht systematisch bekeek en probeerde te analyseren, bleek een zeer grote samenhang, hier en daar zelfs een cyclische bouw. Elk woord lijkt gewikt en gewogen, de opbouw is duidelijk. Maar het blijft moeilijke poëzie. Geen ‘spoken word’, vreemd parlando, in stukjes geknipt proza dat abusievelijk als poëzie wordt gedefinieerd, maar zorgvuldig bewerkte en gebouwde teksten, waarin bij elke herlezing iets nieuws te ontdekken valt. Ik denk dat declameren zeer goed mogelijk is, er zijn mooie verzen bij, maar het lijkt mij toch in eerste instantie leespoëzie. Op weg gaan door de woorden, bakens zoeken, de samenhang vinden en uiteindelijk genieten van wat een debutante uit Vlaanderen, waar klaarblijkelijk een hoge kwaliteit poëzie wordt geproduceerd, op papier zet. De bundel is opgedragen aan haar vader. (‘Voor papa. Voor altijd’).
Een klein gedichtje vormt het motto van deze bundel met 77 blz. gedichten.
raap de resten op
en dek je ermee toe
wachtend op een nieuwe huid
In dit 4-regelige gedicht komt het programma van de bundel duidelijk naar voren. De ‘ik’ groeide uit haar vel. Ze groeide uit haar jeugd, maar draagt die jeugdherinneringen bewust of onbewust mee. Ze bedekt een ‘je’, een partner, met wie ze huid aan huid het leven wil delen in de hoop dat er iets nieuws, een nieuwe huid, een twee eenheid, ontstaat. Het lijkt te kloppen met opbouw van de bundel, waarvan het eerste onderdeel ‘oogst’ heet (het oprapen). ‘Oogst’ bevat jeugdherinneringen vanaf de prilste jeugd. De eerste twee gedichten ‘moeders’ tekenen de sfeer van de jeugd:
rond je hoofd een cirkel alsof je wilde zeggen van
moeder, ik ben er ook nog
–
verbloemen is een gave
misschien wel van het
heden hebben wij daarvoor taal gevonden
Het lijkt erop dat ‘misschien wel’ een soort syntactische verbinding vormt; herlezen geeft meerdere betekenismogelijkheden. Is ‘het heden’ het gedicht? Gezien het totaal absent zijn van enig leesteken in de rest van de gedichten uit deze ‘oogst’ vraag ik mij ook af, wat de betekenis van de hier gebruikte komma achter de aanspreking ‘moeder’ betekent. Ik vermoed om aandacht op haar te vestigen. Die moeder speelt immers een belangrijke rol, wat uit haar aanwezigheid in de andere gedichten blijkt. Haar levensvulling verandert als de kinderen het huis uit zijn: ze pelt dan geen garnalen meer, maar ‘(…) organiseerde ze (…) tupperwaredemonstraties / om de leegte in potten te bewaren.’ De ontwikkelingsgang van de dochter blijkt uit het feit dat, terwijl de moeder zich hult in haar dagelijkse gewoontes, oud nieuws leest, kruiswoordpuzzels niet oplost, zich terugtrekt in haar religieuze parafernalia, (haar huis ging steeds meer ‘(…) op een Lourdesgrot lijken’) voor de dochter de zekerheden, van de vakantie, van de jeugd, verdwijnen en het kritische denken zich ontwikkelt ‘(…) om ten slotte / te veel vrouw te zijn om goed te doen (…)’ .
Problemen in de puberteit worden verwoord in twee gedichten die ’pms’ heten (wat staat voor psycho-medisch-sociaal centrum) waarin meisjes tijdens een soort evaluerend medisch-school onderzoek, de grootte van hun borsten vergelijken, om te constateren dat er andere tijden komen: ‘(…) we weten alleen niet / goed wanneer en of / we uit deze marge van / zullen zwenken (…)’.
De jeugd is voorbij: ’(…) we voederen de papierversnipperaar/ met geheimen’.
De volgende afdeling heet ‘huiden’. Hierin bevinden zich de meeste en meest volwassen gedichten. De volwassen liefde en erotiek overheersen in dit deel, waarin de partners elkaars huiden van heel dichtbij ervaren en genieten, al blijven de jeugdherinneringen spelen.’(…) ik heb een huid / die ik telkens opnieuw / met jou wil delen (…)’.
als de wintervacht van een eland
die ons te groot geworden is
waaruit we groeien, tussen de
kloven en basten heen
willen of niet
–
we scheuren ons vel in repen
en breken erdoor
snijden ons aan de hoeken die blijkbaar
telkens te laat worden bijgevijld
in de hoop toch een snippertje huid
te kunnen bewaren
Eigenlijk zou elk gedicht apart bekeken en geanalyseerd moeten worden, de gedichten verdienen het, maar laat ik, om de wille van de lengte, de thematiek samenvatten: de verhouding tussen de twee groeit naar een hoogtepunt, vermindert, verandert, maar blijft toch.
en van uw handen die ge vaak als vissen in uw schoot vouwt
zelfs de puisten op uw schouder zie ik graag
uw wervels die zich plooien naar mijn vorm
als ik mag kiezen draag ik u als een geheel met me mee
stroop uw vel af en laat mij het als lappendeken gebruiken (…)’
Ik vraag me af waarom in dit gedicht ‘gij’ en het vertrouwelijker ‘u’ door elkaar worden gebruikt. Wijst de ‘lappendeken’ op de wens kleine stukjes van de ander te incorporeren, dan zou het vertrouwelijker ‘u’ daar het resultaat van kunnen zijn. De eenheid lijkt succesvol: ’(…) ’s ochtends worden wij wakker / als twee in elkaar vergroeide zeepaardjes / onze lichamen zo in elkaar verstrengeld / dat we niet meer weten welk deel / aan wie toebehoort (…)’.
Na de bijna verzengende aanrakingen van de huid, slaat de alledaagsheid toe, tijdens een ‘burgerlijk dagje’ uit naar Oostende -het symbool is het knikkende aapje op het dashboard- rijzen vragen over de toekomst: ’(…) hoe de grens tussen onze lijven flinterdun is /maar we elkaar met kaart noch kompas weten te vinden / en waar we nu staan zal het nacht worden (…)’. Kleine irritaties kleuren de relatie. In een viertal prachtige gedichten worden de reis en het gsm-toestel dat de route aangeeft metaforen voor een wat grotere afstand: ’(…) stilzwijgend rijden we de autosnelweg op / ‘probeer om te keren’, zegt de stem (…)’, en de prachtige regels:’(…) misschien is spreken de amputatie van een verleden / en is er amper gemis van het ledemaat, / geen gangreen, geen fantoompijn (…)’. Er is een ironisch gedicht over lichamelijke veranderingen bij de mannelijke partner (pag.53) wiens trouwring ’(…) de vorm krijgt van een parallellogram / en misschien is dat net liefde (…)’. Maar het gesprek mag niet stoppen: ‘(…) we moeten praten / over het donker van de haren, andere vrouwen, / minnaressen eventueel, over wat we elkaar beloofden / maar toch niet doen, over de ochtend, de lakens / de positie van het nachtlampje / of jij je daarin kan vinden / al dan niet voor altijd // blijf hier (…)’.
De laatste afdeling in de bundel heet ‘fatale’. Het zijn qua sfeer totaal andere gedichten: vol angst, absurde situaties, ze staan los van een relatie: ‘(…) maar wees niet bang / het zijn maar woorden’. De laatste twee gedichten gaan weer over de liefde, waarvan de allerlaatste bijna een conclusie is:
en dat doe ik
met het schaamrood
op mijn wangen
–
Elke dag koester ik
dat criminele verlangen
om misdadig dicht
bij jou te zijn
Het is een debuut dat bij mij een diepe indruk achterliet, mede door de enerzijds zeer persoonlijke bewoordingen, anderzijds een woordgebruik dat tegelijk de nodige poëtische afstand handhaaft, waardoor de poëzie geen therapeutische trekjes gaat vertonen. Ik hoop dat Julie Beirens regelmatig haar poëtisch en taalkundig vermogen aan het papier zal toevertrouwen. Ik althans zie daar naar uit.
____
Julie Beirens (2022) Huiden. Uitgeverij Pelckmans, 77 blz. € 20,00. ISBN 9789464015652