door Koos Hagen
Wat Maakt Een Gedicht Goed?
Moderne poëzie hult zich nogal eens in duisternis. Uitgekleed tot op de botten, alle taalmuziek grondig gewist, tot niet veel meer overblijft dan een zielloos karkas. Woorden genoeg, maar ze hangen met ijzerdraadjes aan elkaar, we zien een constructie maar geen kloppend hart. Gerrit Komrij sprak bij dergelijke gedichten smalend over het ‘obscurantisme omwille van zichzelf’ met als gevolg: betekenisloze nonsens.
Anderzijds, een rijm dat je drie regels van tevoren voelt aankomen wekt weerzin, een stotend ritme dat strofenlang doorhamert is niet minder storend dan een heiblok op een stille lentemorgen. Veel herhalingen, nadrukkelijk allitereren, gewichtigdoenerij, alles wat onnatuurlijk aandoet kan de geïnteresseerde lezer of toehoorder akelig hinderen.
Wat dan wel? Mag een dichtregel dansant worden, is humor toegestaan, zijn er verboden onderwerpen? Gelukkig leven we niet meer onder de wetten van de Rederijkers of de Tachtigers, dichters genieten vandaag absolute vrijheid. Een gedicht kan licht zijn, geestig, vrolijk, mag een glimlach oproepen. Naast de tsunami aan liefdesgedichten hebben we nog steeds kinderversjes en natuurlyriek. Dat ook jaloezie en wraakzucht, tirannie en terreur, oorlog en andere rampspoed kunnen inspireren weten we al sinds Homerus.
Variatie genoeg dus, maar zijn er ook gradaties in onze bewondering? Wat mij betreft wint dan het vers dat treft als een blikseminslag, het gedicht als verrassing. Ik kan met waardering een bundel lezen of een voordracht aanhoren zonder dat het me veel doet. Maar dan gebeurt het: in een volgend gedicht valt alles zomaar op zijn plaats: klanken en beelden, ritme en woordkeus, een enorme zeggingskracht waarin geest en emotie versmolten zijn. Het heeft je geraakt, je vergeet het niet meer, je zult het herlezen en meenemen op reis.
Koos Hagen is docent Frans, journalist, (stads)dichter.
foto (c) Alja Spaan, december 2020, kunst van Christiaan Kuitwaard
–