door Rogier de Jong
De Nederlandse poëzie ligt al een eeuw ingeklemd tussen twee genres die elkaar prima kunnen luchten of zien zolang ze maar in hun eigen stroomgebied blijven. Onze dichtkunst is daarmee een soort Mesopotamië geworden, het tweestromenland waarin ooit Babylonië lag – het land dat zo verwaand was dat het door God werd gestraft met een spraakverwarring.
Nederland is in essentie een Bijbels land. Ondanks de verregaande ontkerkelijking zit de calvinistische hang naar matigheid en ‘ontbeelding’ diep in ons dna. De uitdrukking ‘verbeeld je maar niets’ spreekt boekdelen. De Belgen die ik ontmoet – ik woon vlak bij de grens – verbazen zich daar nog dagelijks over.
De literatuur, en met name de poëzie, is voor die soberheid niet gespaard gebleven. Na de Romantiek van de Tachtigers met haar gekrulde zinnen en dramatische zonsondergangen werd uit een ander protestants land – Amerika – een nieuwe beeldenstorm geïmporteerd: het modernisme. De dichtkunst diende niet langer de belevingswereld van de dichter en zijn/haar zielenroerselen te bewieroken, maar moest over zichzelf gaan, als een mechaniek, een ingenieus uurwerk. Het accent kwam daarmee te liggen op vorm, structuur en interne samenhang – waarmee de inhoud de kapstok werd waaraan het kunstwerk werd opgehangen. De vrije versvorm was vanaf dat moment uiteraard verdacht: een toevluchtsoord voor valsemunters die, vermomd als dichter, ontboezemingen opschreven die je vroeger op een scheurkalender kon lezen, aldus Gerrit Komrij, die niet alleen streng keek en praatte, maar ook zo kon schrijven (in NRC Handelsblad van 17 oktober 2002).
De bouwkunst zette zich daarmee af tegen de traditionele vertelkunst, die zich als tegenhanger uiteraard niet liet kennen en haar banier fier in de lucht hield. Zonder Kouwenaar geen Kopland en zonder Vestdijk geen Vasalis. Godzijdank, haast ik mij te zeggen.
Zoals elke ver doorgevoerde vergelijking gaat ook deze echter mank. Sinds de Romantiek zijn er velerlei soorten verzen geschreven – en verschenen – in diverse poëtica’s. We herinneren ons de copla’s van Hendrik de Vries, de Nieuwe Zakelijken, de Maximalen, de sociaal bevlogenen, de eclectici, die zich aan geen enkele stroming gebonden achtten zolang hun werk maar ergens gepubliceerd werd – en tegenwoordig de ‘spoken-word-dichters’ en slammers die het volrijm weer hebben omarmd alsof het elke dag Sinterklaas is en de poëzie geen geschiedenis kent.
Maar net als in een puntdiagram verzamelen al die genres zich dicht bij de twee hoofdpolen en vormen daar clusters.
Ik denk dan ook dat Karel Berkhout gelijk heeft waar hij ooit in NRC Handelsblad stelde dat alle goed geschreven en belangwekkende publicaties uit de […] gesubsidieerde literaire tijdschriften kopij vormen ‘voor pakweg drie echt interessante tijdschriften’.
Daar zijn ze: de literaire tijdschriften. Naast kweekvijver voor aanstormend talent en podium voor gevestigde namen zijn ze vooral spreekbuis van een bepaald literair genre. Als je de lijst titels op je laat inwerken, kom je algauw tot de conclusie dat ze zich – op de geijkte roddel- en clubbladen na – clusteren rond de hoofdpolen van de bouwkunst en de vertelkunst. De bouwkunst wordt bedreven in de Revisor-poëtica, waarmee volgens Breukers ‘zeer gestileerd, zeer literair [werk]’ wordt bedoeld, en daartegenover staan de vertelkundigen, de nazaten van het aloude Forum, nu wellicht geclusterd rond het ook alweer vijfenzestig jaar oude en nog steeds vitale tijdschrift Tirade.
Beide stromingen kunnen elkaar, zoals ik hiervoor opmerkte, prima verdragen, maar ze treden niet buiten hun oevers. Wie een geslaagd parlando gedicht naar de Revisor stuurt, zou zomaar een beleefd bedankje kunnen verwachten, terwijl een goed gelukt constructivistisch vers gericht aan Tirade mogelijk ook op een afwijzing stuit (al acht ik het niet uitgesloten dat redacteuren, die ook maar mensen zijn, vallen voor elk mooi gedicht dat goed in elkaar zit).
Is deze controverse tussen twee poëticale parochies de straf voor de Romantici die het in de negentiende eeuw te hoog in hun bol hadden? Zijn zij de befaamde hoeren van Babylon?
De mythische stad Babel, met zijn toren, gaat terug tot het Oude Testament (Genesis 11). In de latere traditie wordt met Babel de stad Rome bedoeld, niet als politieke grootmacht, maar als satanische grootheid – gezien de bloedige christenvervolgingen begrijpelijk – of centrum van menselijke hoogmoed. De hoer van Babylon zou volgens Openbaringen 17 en 18 via Babel of Babylon daarmee verwijzen naar de tegenstanders van de gelovige christenen in het algemeen en in het Romeinse rijk in het bijzonder.
Waarmee de gelovige christenen in mijn parabel natuurlijk staan voor de ware gelovigen, de puristen die de valse goden uit de poëzie willen weren.
Van Rome naar Romantiek: is dat een semantisch trucje? Niet helemaal. De talen en verhalen die zich uit het Latijn, de taal van Rome, hebben ontwikkeld, werden in de Late Middeleeuwen ‘romancen’ genoemd: volkse, populaire vertellingen, met een hoog duidelijkheidsgehalte om het vaak ongeletterde volk te vermaken. Hoererij, aldus de kerk. Alleen het woord Gods was geoorloofd.
Ik zei het al: ondanks de secularisatie zijn we een Bijbels land. De twee rivieren in ons literaire Mesopotamië zullen nog wel even binnen hun oevers blijven, bang als ze zijn om de hoer van Babylon opnieuw binnen te laten en daarvoor gestraft te worden met een nog grotere spraakverwarring dan nu al het geval is: honderd poëtica’s en honderd gesubsidieerde literaire tijdschriften met elk honderd abonnees. Karel Berkhouts nachtmerrie, gok ik.
Bronnen:
Chrétien Breukers: Gedichten schrijven (Uitgeverij Augustus, 2008)
Wikipedia
Beeld: De hoer van Babylon (© stringfixer.com)
–