door Pieter Sierdsma
Mijn regels voor een goed gedicht.
Wat een gedicht is heeft door de tijd heen veel vormen gekend, van een verhalend gedicht tot een epigram. Kernachtige expressiviteit en woordenrijkheid wisselen af. De levensvatbare gedichten hebben een drietal kenmerken, die altijd geldig zijn, of we het nu hebben over Herman Gorter of over Ingmar Heytze.
Een gedicht moet een geheel zijn.
Korter of langer moet een gedicht een eenheid vormen, een ritmisch geheel van klank en ritme. Een zogenaamde ‘goede regel’ bestaat niet, want dan is de rest dan dus niet goed genoeg. Het gedicht werkt alleen als een verrassend geheel.
Het gedicht moet helder zijn.
Een gedicht moet geen kruiswoordpuzzel zijn, waarvan naar de betekenis moet worden gezocht. Een gedicht kan wel in zichzelf gekeerd zijn maar desondanks helder en invoelbaar zijn.
Inspiratie uit het nergens of een beeld.
Inspiratie kan uit het niets komen. Een onderwerp waarmee je niet bezig bent maar dat toch binnen komt. Ook zijn er thema’s waarvan de je al jaren lang denkt iets te schrijven, zelfs de titel is er al (‘zomeravond in een oude stad’). De woorden komen echter binnen varen als het tijd is. Het is zoals Cees Nooteboom schreef in het gedicht Aas, in de gelijknamige bundel (1982):
Eskaders van woorden zijn op zoek naar hun dichters. Ze dwalen zonder commando door het grote district van woorden.
Ook zijn er beelden die boeien. Het is meestal onmogelijk om de indruk meteen te verwoorden. Dit is goed, want een dergelijke vertaling zou een prozaïsche geforceerde tekst opleveren. Het moet rijpen door een incubatieproces dat jaren kan duren. Een voorbeeld hiervan is mijn gedicht Bedreigde stad bij een bekend schilderij van Carel Willink, dat als volgt opent : de stad is klaar met erkers en dakkapellen zondags op orde.
Carel Willink – Gezicht op een stad (1944)
Met dichter Pieter Sierdsma verscheen 1 september jl een interview op Meander.
–