door Jan Loogman
Nu mensen steeds ouder worden, zijn er steeds meer herinneringen. Er is meer verleden en overal waar oudere mensen samenkomen vertellen zij over vroeger. ‘Bij ons fietste in de zomer ’s avonds de Italiaanse ijsman door de straat,’ zegt iemand en hij vertelt over de ijskar en het deuntje waarmee de ijsverkoper de aandacht trok. ‘Mijn vader liep naar beneden,’ zegt de verteller die op een Amsterdamse bovenwoning is opgegroeid. ‘Hij kwam terug met voor ieder van ons een ijsje.’
Overal in Nederland staan verhalentafels waar mensen herinneringen ophalen. Ook zijn er breiclubs en bridgeverenigingen waar mensen tussen de bedrijven door hetzelfde doen. Bij het verhaal over de ijscoman, begint een ander het wijsje te neuriën dat hij zich herinnert van de ijskar die vroeger bij hem in de buurt rondreed. En dat neuriën brengt een ander op het liedje waar dat wijsje aan ontleend is: ‘Was dat niet dat liedje van Doris Day?’ Voor je het weet, zit de hele tafel Que sera, sera te zingen.
Herinneringen zijn populair en aan het gezamenlijk ophalen ervan beleven mensen veel plezier. Waarom is dat eigenlijk? De vaste bezoekers aan verhalentafels verschijnen soms met foto’s, met oude singles. Een enkeling neemt een oude draagbare pick-up mee om Kleine Kokette Katinka te laten horen. ‘Ja,’ zegt een ander, ‘Johnny en Rijk.’ Zijn tafelgenoten kijken hem meewarig aan en corrigeren: ‘De Spelbrekers!’ Ze tonen een ander kenmerk van het gezamenlijk herinneren: mensen willen nauwkeurig zijn in hun herinnering. Gelukkig kunnen verschillende herinneringen naast elkaar bestaan: de ene schillenboer was de andere niet, er waren er met paard en wagen, maar anderen hadden een vrachtauto. Aan de verhalentafel willen deelnemers de verschillen graag preciseren. De eigen schillenboer, de eigen herinnering moet naar boven gehaald worden. Waar komt de drang naar precisie vandaan, wat maakt dat mensen plezier beleven wanneer ze elkaar zo gedetailleerd mogelijk vertellen over fenomenen uit het verleden?
Mijn vader kon zo prachtig voor leeuw spelen, dichtte Buddingh’ ooit. In het gedicht beschrijft hij hoe zijn vader leeuw was en zijn kinderen achterna zat, terwijl hij zelf als volwassene later zijn kinderen verschalkte in de gedaante van een vos. In acht regels zet Buddingh’ de herinnering gedetailleerd neer om daarna vast te stellen dat hij aan dit spel van leeuw en vos hooguit een honderdste promille van zijn levenstijd gegeven heeft. Bijna niets eigenlijk, laat hij de lezer denken en dan sluit Buddingh’ af met deze drie regels: Ik heb een wereldoorlog meegemaakt / en zoveel wat enorm gewichtig leek. / Morsdood is het. Maar leeuw en vosje leven.
Mensen lijken ook aan herinneringen gehecht als het om kleine gebeurtenissen, kleine feiten gaat. Ach, hoe verheugen mij, ach hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die ’t ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? roept Guido Gezelle uit in het gedicht Terug waarin hij een vroeger huis, zijn ouderlijk huis en de bijbehorende hof oproept. Dit huis, schrijft Marnix Gijsen, is lijk een moederschoot. Om misverstand uit te sluiten voegt hij twee woorden toe: veilig en warm.
Daar ligt waarschijnlijk het antwoord op mijn vragen. Als kind aanvaardt een mens de wereld waarin hij opgroeit. Dit is thuis en als hij mazzel heeft, is het er veilig en warm. De normen en waarden van deze wereld blijven een mens een leven lang bij, ook als hij ze loslaat. En voor wie in een minder prettige omgeving opgroeit, zijn er lichtpuntjes, de momenten waarop een buurvrouw met je praat, een oma je te eten geeft, een leraar je een boek leent. Goede herinneringen blijven lang bewaard.
De herinneringen van een mens tonen hem of haar dat hij/zij geschiedenis heeft. ‘Dit is wie ik ben,’ zegt een mens die zijn herinneringen ophaalt. ‘Ik ben die jongen die in 1958 met een gulden in mijn hand door de dorpsstraat naar de Esso-garage liep.’ Hij ziet zichzelf gaan, voorbij de boerderij met de schreeuwende varkens, voorbij de bakker waar hij op vroege maandagochtenden achterom gaat om een vers brood te halen, voorbij het grote witte huis van de dokter. Verderop ziet hij het blauw en rood van het merkteken al. Hij voelt het muntstuk in zijn hand en vraagt zich af welke elftalfoto de garagehouder hem vandaag in ruil daarvoor zal geven. Hij spaart dankzij zijn vaders guldens voor een album vol. Zijn zus die zo mooi kan schrijven, zal naast elke foto de spelersnamen schrijven. Zestig jaar later zal hij erover vertellen, hoe hij elke week een gulden van zijn vader kreeg vanwege de spaaractie. De toehoorders zullen loeien. ‘Een hele gulden? Nou, die had mijn vader niet,’ zegt de een. ‘Wat moest jij daarvoor doen,’ zegt de ander. De verteller is blij. Hij heeft het altijd een onderscheiding gevonden dat hij elke week die gulden kreeg en zijn luisteraars herkennen dit: het was bijzonder. ‘Ik was bijzonder,’ kan de verteller denken. Zijn herinnering laat hem zien wie hij was, een bijzondere jongen. De gedachte kikkert hem op. Misschien is hij wel een bijzondere man. Een man die een gulden waard is.
afbeeldingen:
IJsman: Stadsarchief Amsterdam/Nico Swaager
Buddingh’ : Regionaal Archief Dordrecht
Elftalfoto DOS: Privécollectie Jan Loogman
–