LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Anne Provoost

20 okt, 2022

‘De dichtkunst drukt het onvermogen uit om ons diepste zelf te verwoorden.’

door Alja Spaan

 

 

 

foto © Mathias D’Haen

Anne Provoost schrijft romans, essays, korte verhalen en sinds kort ook poëzie. Ze is lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Zij won met haar werk de Gouden Uil, de LIBRIS Woutertje Pieterseprijs, twee keer een Zilveren Griffel, twee keer de Gouden Zoen. Haar roman Vallen werd verfilmd. Voor In de zon kijken kreeg ze driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap, dat is de voormalige Staatsprijs voor Literatuur. Haar werk is in twintig talen vertaald.

 

Onlangs verscheen je eerste gedichtenbundel Krop, gefeliciteerd daarmee. Waarom koos je na alle romans, kinder- en jeugdboeken en essays nu voor een gedichtenbundel?
Ik werk al meer dan tien jaar aan het oorlogsverhaal van mijn grootmoeder in de Belgische Westhoek. Zij werd als klein meisje per trein weggevoerd uit de frontstreek in het jaar 1915 omdat in haar dorp aan het Ieperleekanaal de Duitsers de eerste grote aanval met gifgas inzetten. Onze overheid heeft na die inbreuk op de Conventie van Den Haag vier jaar lang kinderen weggehaald uit de gevarenzone. Ik wist nagenoeg niets van die grootscheepse evacuatie tot de VRT me vroeg om hier samen met Rita Mosselmans een documentaire over te maken voor Canvas. Ik dacht dat het bij die docu zou blijven, maar op een of andere manier heb ik zonder het goed te beseffen dat verhaal vervolgens geïnternaliseerd. Vooral het feit dat de kinderen – het waren er bijna 20.000 – met treinen werden weggebracht zette zich vast in mijn hoofd. De cadans van de stampers van de locomotief en het slaan van de ijzeren wielen op de bielzen werden ineens hoorbaar in mijn zinnen. Ik begon met een dreun te schrijven, alsof ik spoken word maakte, of misschien was het mitrailleurvuur. De dieperliggende reden was allicht dat ik best wel verbijsterd was over de wreedheid van wat zich in mijn geboortestreek heeft voorgedaan zonder dat iemand me er ooit over heeft verteld: kinderen die werden verminkt door granaatscherven, kinderen met een handicap die spoorloos verdwenen, familieleden die stierven. De nadruk op ritme ging zo ver dat ik de inhoud van mijn verhaal begon te wijzigen, in functie van versvoeten, en dat in een prozatekst. Zeker in een roman die op werkelijke feiten is gebaseerd is dat natuurlijk niet de bedoeling. Ik wilde van die cadansstress af, die hang naar klankmaat moest uit mijn systeem, en zo kwamen de gedichten.

Recensent Herbert Mouwen, Meander gelooft niet in ‘het gescheiden houden van de verschillende schrijfgenres waarvan een auteur zich bedient.’ Jij wel?
Voor mij is het onderscheid heel scherp. In een journalistieke tekst is er een obligate één op één verhouding met de werkelijkheid. In een fictietekst wordt die verhouding minder stringent, maar hij is er nog steeds, want dubbelzinnigheid leidt ook daar tot misverstanden. Poëzie doet het omgekeerde. Betekenis is niet langer de essentie. Er gebeuren interessantere dingen in een gedicht dan het overbrengen van beduidenis.

 

Appelflauwte

Opgedragen aan Herman de Coninck

Degenen die er zo zeker van zijn dat het leven
van hen is mogen over mijn geboortewond praten
terwijl ik nog een beetje drink

Zoals we gedichten niet begrijpen omdat ze
in onze ogen schijnen, blijft alles wat hier staat
behoorlijk geslepen, want Nederlands is mijn
tweede taal en de film van mijn vroege beschaving
kan breken

Mijn heldere gedachten botsen als platen
want een letterlijke vertaling dobbert
als een meerboei in een plas

Mijn oude iconen zijn door Scheideggers geratel
al lang van de plank
hun zuivere intenties tot proppen gedraaid
met hun roep om meer klaarheid

Van dat beeld kan ik niet slapen, ook al
dwaalt er in iedere controverse een waarheid
dus houd ik mijn zachte meesters tussen mijn regels
als tussen smetteloos witte lakens en val regelmatig flauw
maar laat het niet zien

Waarin verschilt het schrijven van poëzie met al je voorgaande werk?
Je veroorzaakt een sensatie, eerst bij jezelf, later wellicht ook bij je lezer. Gedichten laten deurtjes in de hersenen openklappen. Je zet al het cognitieve opzij, je haalt de letterlijkheid weg, je hijst de witte vlag en geeft toe dat betekenis meestal tekortschiet, en dat je dus andere middelen zult inzetten om een indruk of een gevoel of een toestand van een zender naar een ontvanger te laten gaan. Meer hermetische verzen invoegen is een manier om net dat aan de lezer duidelijk te maken. Je zegt eigenlijk: ik ben vrij en jij ook, dus laat je meevoeren, kom in mijn krochten, geef je weerstand op, misschien ontmoeten we elkaar dan wel.

Mouwen haalt uit een radio-interview van je dat ‘het een kwestie was van iets dat eruit moest, het zat opgekropt.’ Is het schrijven noodzakelijk (geweest) voor jezelf of wilde je een algemeen gevoel verwoorden?
Die gedichten schrijven was voor mij in ieder geval geen hobby. Het voelde meer als een kuur. Ik moet wanneer ik schrijf altijd wel iets kwijt, maar ik moet het daarom niet altijd kwijt aan een publiek. In eerste instantie deelde ik mijn gedichten met intimi, onder meer met kunstenares Annabel Keijzer in Amsterdam, die er dan telkens een heel kleurrijk schilderij bij maakte. Gedichten gaan voor mij om het spel, om de dans, het slaan van de hakken. Ik hoop oprecht dat de lezer van mijn bundel de uitbundigheid voelt van een vrouw van 57 die als een kind de mogelijkheden ontdekt van het dichten.

Uit dat interview spreekt ook dat je denkt aan de lezer terwijl je schrijft – je wilt ‘de woorden en hun mogelijke betekenissen samen onderzoeken’. Is de taal van de poëzie rijker? Heeft het de interactie met de lezer nodig? Is juist niet bij poëzie de taal omgebogen tot een duidelijke vorm?
Een schrijver is allicht op zoek naar een lezer, maar hij is ook zijn eigen lezer. Elk menselijk brein heeft altijd wel schizofrene potentie, vermoed ik, en dus kun je als schrijver ook de ontvanger zijn van je eigen gedicht. Gedichten worden de hoogste vorm van taalgebruik genoemd, en dat zijn ze ook. Maar poëzie is daarom nog geen hogere kracht. De dichtkunst drukt het onvermogen uit om ons diepste zelf te verwoorden. Vaak maakt die dus gewoon duidelijk dat we helemaal niet in staat zijn om die woorden ook echt te vinden. We botsen op het onzegbare, en we zoeken er metaforen voor, maar dat betekent niet dat we daarmee een stap dichter bij het onzegbare zijn gekomen, laat staan dat we het hebben geïnterpreteerd of verklaard. Onze geest is nu eenmaal sterk begrensd, onze harde schijf te klein voor een hoop fundamentele inzichten. Poëzie kan daar niet veel aan veranderen. De dichter bezweert zijn gedachten door ze door op papier te zetten, meer niet. Om te leven en te overleven is de wetenschap nuttiger dan de poëzie. Van zodra men poëzie omschrijft als iets esoterisch – ik denk bijvoorbeeld concreet aan de beweringen van Mathias Desmet die nu in Vlaanderen ineens actueel zijn – haak ik af. Een duidelijke vorm? Ik zou zeggen, er is vorm, maar hij is niet altijd duidelijk.

Mouwen zegt dat hij ‘soms vastloopt in de stapeling van beelden’. Is dat erg?
Het gedicht lijkt een organisme, maar is het niet. Een organisme groeit uit zichzelf, en een gedicht wordt door een dichter gemaakt. Op een gedicht kun je ingrijpen. Al kan dat ingrijpen ook tegenvallen. Soms probeer ik twintig wijzigingen uit, om dan weer uit te komen bij de allereerste versie. Ik kan zelf ook niet goed tegen stapelingen van beelden. Je moet nooit proberen alle hoeken van de kamer ineens te laten zien. Ik dacht dat ik mijn beelden strak in de hand had, want elk gedicht baken ik af met mentale strepen in het zand. Vanuit één basiskleur vertrekken, en enkel afwijken om te contrasteren, niet om te variëren, is voor mij een belangrijke vuistregel. Maar ik zal vast niet de enige zijn die dichterlijke principes beter kan belijden dan ze in de praktijk omzetten.

Je dicht over alledaagse dingen, stelt hij. Hoe ga je te werk?
Het is de cadans die het voortouw neemt. De woorden echoën in mijn hoofd tot ik ze neerschrijf. Ik zoek naar wat woorden in nieuwe combinaties verluiden, en hoe ze dat doen. En ik stel verluiden hier bewust tegenover verbeelden. Beelden zijn maar beelden. In een crisis is naar mijn ervaring het eerste wat je wil doen taal vinden zodat je het overweldigende ervan kunt saucissoneren. Daarzonder ben je in vrije val. Taal is ons meest menselijke houvast. Als de crisis toeslaat vind je de werkelijkheid niet terug, maar je vindt er misschien wel enige taal voor. Het gebeurt dan dat we een gedicht of een dichter iets universeels ‘toedichten’, maar dat is er volgens mij enkel door projectie. Misschien is dat wat Mouwen bedoelt met die ‘alledaagsheid’. Als aan mijn gedichten allerlei universele waarden zouden worden toegekend, dan zou ik me daarvan distantiëren, denk ik. Elk gedicht blijft voor mij anekdotisch. Het is geschreven doordat mij iets is overkomen of opgevallen, niet iemand anders. Een vrouw die dood wordt binnengebracht op de spoedafdeling in Gujrat in Pakistan omdat ze een abortus heeft ondergaan, mijn betovergrootmoeder die werd gedwongen met haar twintig jaar oudere schoonbroer te trouwen nadat haar zus in het kraambed stierf, mijn neef die verongelukte op zijn fiets, mijn ouders die voor het eerst hun achterkleinkind ontmoeten als het al maanden oud is omdat ze het niet hebben mogen zien vanwege Covid, twee vrouwen in Frankrijk die worden vrijgesproken nadat ze hun man hebben vermoord, … de alledaagsheid van leven en dood inderdaad. Ik wilde geen ingesloten of symbolische wijsheden in mijn gedichten stoppen. Anderen mogen dat doen, maar ik ga die interpretaties beamen noch ontkennen. Ik verkoop geen wijsheid. Ik zou veel te ongerust zijn om als betweterig over te komen, of om een aanbieder te zijn van tegelwijsheden. Enkel de wetenschappen zijn een goed kompas als je wijsheid zoekt, want de wetenschap is onze echte gedeelde werkelijkheid. Kunst is zoals de liefde, beide zijn fantastisch om te hebben, maar de poëzie moet niet willen fungeren als een parallelle wereld om dingen op te lossen. Gedichten kunnen misschien een mens genezen, maar ze kunnen de wereld niet genezen. Wie het laatste veronderstelt leeft in een delusie.

 

Pik-pik-pik

Het einde begint als na een winter van monocultuur kauwen boven het meer
zweven als marionetten aan draden, zich verspreiden in een hoek van de
afbeelding en zich keren tot het straatparlement dat erin slaagt de hele schepping
in één gewichtloze lengte te dragen: ze bijten een hoekworm in helften.

We krijgen koude en broze voeten op deze weg van oud koraal, want we hebben
een kwestie over het hoofd gezien, we zijn in de atlas van broedvogels gaan staan,
apen en andere grondbewerkers hebben de meer realistische kijk gehad: zij
trokken zich terug in de wereld die dan toch niet vergaat zoals aangekondigd in
dat andere gedicht.

De machine die onze leeftijd kan raden verlaat het station als een sneltrein, een
aandeel terug voor elke minuut dat hij is vertraagd, de vooruitgang ebt weg,
het lied van de zangers van diverse pluimage raakt ons met een snavel, drukt ons
verlangen over de rand waar wij lijken te –

Ook noemt hij dat het voor je prozawerk kenmerkend is dat je pijnlijke kwesties verzwijgt. Je gedichten daarentegen zijn heel direct. Geeft poëzie je daarmee meer kansen dan proza?
De gedichten zijn een uitlaatklep voor mijn bezorgdheid over onder meer liefdes die groter worden naarmate je beseft dat je ze kunt verliezen. Ze opschrijven voelde echt als het lossen van een ventiel. Het genre was gewoon geschikter dan proza om de totale ontreddering te beschrijven die opsteekt als je èn in een pandemie zit, èn in een klimaatcrisis, èn je daarbij ook nog eens vaststelt dat je in een razend tempo veroudert. Ik kan er niets aan doen, maar dan ga ik op zoek naar handvatten om situaties vast te pakken en te beheersen. De handvatten zitten in het verwoorden, met cynisme en relativering, en in de esthetische ervaring die je krijgt als een versregel goed bolt. Dat laatste altijd onder voorbehoud. In crisistijd wordt de poëzie vanzelf een stuk minder lyrisch.

 

Zoals je nog zei toen ik stierf

Zoals je nog zei toen ik stierf waren we gewoon
lichamen bezorgd om de wind, chimaera’s
van vreugde en blijheid. We ademden en zuchtten
met de regelmaat van vallende appels.
Ons licht startte in ramen. We moesten
absoluut de klokken verslaan, want er zat geen geluid
in het gerucht. De zon werd een vuurvogel en
we leefden om het antwoord te horen, maar
het probleem werd niet opgemerkt door God de Vader.
Alles is rakelings voorbijgegaan behalve het vergeet-me-niet.
Het ga-niet-weg werd zo gewichtig als de steen
op een graf.

Er stond een boom in het bos met een gat in de bast,
daar woonden internettrollen, ze hadden gebochelde
ruggen en een slavencomplex. We lieten ze slapen, we wilden
niet een heel persoon de oven in duwen, het wordt zo ook
wel donker als een ongeschilde aubergine. De beek raakte lek
en de koeien werden vlekken, en hoogten en diepten hielden
slechts met lijm nog contact.

Dus scheld me nu maar uit met je laatste woorden, want
er is tussen ons iets enorms aan de gang. Maak me
jaloers op mezelf. De herfst heeft een koude ziekte, maar
wij hebben de kinderen, er branden waxinekaarsen
in de palm van hun hand.

Hoe belangrijk is het fysieke element in je gedichten? Mouwen noemt het soms ‘de erotische laag’.
De beslissing om poëzie aan te bieden aan de lezer is aan de liefdesdaad verwant. Je mompelt iets onverstaanbaars, en je probeert de ontvanger te verleiden om mee te gaan tot het eind. Dat is voor beide partijen zowel betoverend en beangstigend. Je weet niet wat er gaat gebeuren. Een gedicht kan je veranderen. Die liefdesdaad mag je heel breed opvatten. Zinnen formuleren impliceert bijna altijd uitreiken naar iemand anders, meerdere individuen samenbrengen rondom iets wat potentieel kan worden gehoord en begrepen, en dus gemeenschappelijk wordt.

Kun je je herinneren wat het eerste gedicht was dat je las?
Toen ik veertien jaar oud was beantwoordde ik een oproep in de krant. Een zanger vroeg naar teksten om te toonzetten, en ik zond mijn pubergedichten in. Ik kreeg een heel lange brief terug, handgeschreven, want zo ging dat in die tijd. De zanger had boven mijn gedichten streepjes en boogjes gezet. Hij legde uit dat versvoeten noodzakelijk waren als je van een tekst een lied wilde maken. Sindsdien weet ik dat gedichten alles met muziek te maken hebben. Veel jonge mensen vandaag hebben dat veel eerder dan ik begrepen. Ze maken van poëzie een collectieve ritmische bezwerende beweging in plaats van in te zetten op verstilling.
Ik denk overigens dat die hang naar dansmaat en fonetische nadruk eigen is aan een maatschappij onder spanning.

Op Wikipedia staat dat je begon met schrijven toen je vier was maar dat nog niet echt kon en daarom de verhalen aan je moeder dicteerde. Wat een heerlijke start. Heeft je moeder je altijd gelezen?
Ze leest me inderdaad nog steeds. Ze leest ook alle recensies. Laatst was haar reactie: ‘Hmm, die begrijpt het denk ik of… de auteur heeft het nog anders bedoeld! Laat ze maar gissen.’ Ze heeft door dat wat dubbelzinnig is, of triple-zinnig of quadruple-zinnig, in even grote mate wordt veroorzaakt door de lezer als door de schrijver. De schuifjes zijn open gegaan, de lezer is aan het ‘verlezen’, in mijn dialect betekent dat sorteren wat nuttig voor je is, en zo hoort
het.

De gedichten in dit interview komen uit de bundel Krop.

 

Meer weten? Klik op deze links:
Hoe word je dichter
Interview De Morgen
Canvas

     Andere berichten

Interview Bart Adjudant

‘Veel poëzie waar ik van houd is gemaakt om gezongen te worden’ door Inge Boulonois   Dichter en musicus Bart Adjudant (Den Haag,...

Interview Bernard Wesseling

Interview Bernard Wesseling

‘Er is een direct verband tussen taalverloedering en gevoelsarmoede.’  door Cora de Vos   Schrijver en dichter Bernard Wesseling...

Interview Jan J. Pieterse

Interview Jan J. Pieterse

'van puntdicht naar bühne' door Inge Boulonois   Jan J. Pieterse (geboren in Goes) heeft een passie voor het theater. Hij presenteert...