door Pieter Sierdsma
–
Epische gedichten zijn in de Nederlandse literatuur weinig gewild. Vroeger was dat anders. In de koude burchtzalen werd bij een klimmend vuurtje met plezier geluisterd naar de heldendaden van ridders. Niet alleen ging het over hun moed maar ook over het geloof in een hogere opdracht met een christelijke symboliek, zoals in Perceval, ou le conte du Graal. Tover en een zekere psychologische diepgang waren niet vreemd aan deze vertellingen. En ook: het hele marktplein van een laat middeleeuws stadje heeft hard gelachen bij de buitelende spot en scherpe maatschappijkritiek in Van den Vos Reynaerde.
Daarna wordt het stil rond deze kunstvorm. Pas in de Romantiek omarmen dichters het verhalend gedicht als uiting van persoonlijke emotie, een avontuurlijk verlangen, een reis naar schoonheid en naar doem. Zo liet de Engelse dichter George Byron zijn held Childe Harold op een pelgrimstocht langs de kusten van Middellandse Zee zwerven. Zijn overpeinzingen worden niet meer gelezen. Maar dat een verhalend gedicht dwingend, spannend en van een intense poëzie kon zijn bewees Samuel Coleridge in zijn Rime of the Ancient Mariner. Het verscheen in 1798. Een scheepsbemanning ondergaat de gevolgen van een vloek. Ze drijven machteloos in een windstilte overgeleverd aan het niets.
All in a hot and copper sky,
The bloody Sun, at noon,
Right up above the mast did stand,
No bigger than the Moon.
Day after day, day after day,
We stuck, nor breath nor motion;
As idle as a painted ship
Upon a painted ocean
In Nederland werd de persoonlijke epiek weer tot leven gewekt door Herman Gorter in zijn gedicht Mei, een zangvolle beschrijving liet de natuur weer opbloeien en een nieuwe samenleving. De jaren tussen de twee wereldoorlogen werden getekend door angstige spanning, een voorgevoel van dreiging. Als een aanzegging van een onbenoemd onheil zijn de verhalende gedichten Het uur U en Awater van Martinus Nijhoff nog altijd heel bekend. Na de oorlog opent de wereld zich weer positief. Dichter en prozaïst Bertus Aafjes schreef over de schoonheid in het kleine verhalende gedicht Maria Sybilla Merian.
Bertus Aafjes (1914- 1993) heeft zichzelf wel ‘dichter van het geluk’ genoemd. De vanzelfsprekendheid van een evenwichtige zonnige wereld werd opgeschreven in een open vorm en had een klassieke basis zoals in het verhalende gedicht Een voetreis naar Rome, dat hij schreef na zijn tweeëntwintigste. Van de impressies van het Italiaanse zomerland genoten veel lezers. Het werd een hit. In hetzelfde jaar 1946 publiceerde Aafjes ook het kortere verhalende gedicht Maria Sybylla Merian. Het gedicht laat zien dat Aafjes een flexibele taal schreef, sterk en verrassend van beeld.
Maria Sybilla Merian (1647-1717) was een Duitse tekenares en acquarelliste van planten en insecten. Ze huwde een kunstschilder. Maar verliet met haar twee jonge dochters haar woonplaats Neurenberg en een man die haar zo vaak ontrouw was geweest. Uit een behoefte tot inkeer trok ze in bij een streng gereformeerde commune op het Friese platteland. Daar op een klein slot bij het plaatsje Wieuwerd bleef ze twee jaar tot daar een epidemie uitbrak en ze naar Amsterdam verhuisde. In die grote stad vond ze verzamelaars die in hun grachtenpanden rijke collecties aan geprepareerde vogels en insecten bewaarden. Om nog dichter bij de wonderlijke schepping te komen vertrok ze later naar Suriname. Hier kwam haar passie voor het kleine nog sterker tot bloei. Haar grote boek over Surinaamse insecten in het Latijn geschreven, bevat een rijkdom aan gegraveerde afbeeldingen in fijne precisie met de hand gekleurd. Maria Merian was in haar tijd een van de zeer weinige zelfstandige kunstenaressen.
Ze vlucht naar Friesland:
Daar breekt het wijde Friesland open:
Een hemel vol azuur gelopen,
Een laagland, effen in ’t riet,
En knielende zover men ziet.
Het vee staat als uit erts gegoten;
De zefier fronst de zilveren sloten;
Het water trekt een lip van schuim;
Tegen de grijze oeverpluim.
Amsterdam gaat open als een nieuw blad van een boek:
En plotseling bij de laatste huizen,
Hoort zij het IJ verlokkend ruisen:
Er zeilt een nagelnieuw fregat
De palen binnen voor de stad.
Het laat zich door de maalstroom voeren.
De scheepswerf staakt zijn dof rumoeren;
Een bootsman, hangend in het want,
Wuift met zijn ene vrije hand.
In het Suriname harmonieert de vrolijke exuberantie van het land met de kleurrijke magie van de vlinder:
Er staat een magisch runenschrift
Gekrabbeld op hun vlerkovalen.
Een mot: een wolkje van opalen.
Bronnen :
Samuel Taylor Coleridge, The rime of the ancient mariner and other poems, Dover Publications, (1992); Bertus Aafjes, Maria Sybilla Merian en andere gedichten , Meulenhoff, (1967)
Foto’s:
Aafjes, Meulenhoff
Merian, Wikipedia