Geert Jan Beeckman (Welle, 1961) debuteerde bij Uitgeverij P met Diep in het seizoen (2007) waarmee hij de Herman de Coninckprijs 2008 won voor het beste debuut. Datzelfde jaar ontving hij ook de Mark Braet poëzieprijs van de stad Brugge voor zijn gedicht ‘Bloesem’. In 2011 volgde zijn tweede bundel Hersenneerslag. In 2015 publiceerde hij bij Uitgeverij P zijn derde bundel Bloedgroepen, in 2021 verscheen zijn vierde bundel Woestijnzucht (Uitgeverij P).
In 2022 verscheen zijn vijfde bundel Aardelingen (Snoeck Publichers International), een bundel/kunstboek met 30 nieuwe gedichten in samenwerking met fotografie en muziek. Dit met foto’s van topfotograaf Eddy Verloes en muziek van wereldpianist Jef Neve.
Publiceerde gedichten in o.a. Poëziekrant, Het Liegend Konijn, Awater, Deus Ex Machina, De Schaal van Digther, De Vallei, Ballustrada en Meander.
Zijn gedichten werden opgenomen in verschillende bloemlezingen zoals ‘Geef mij de tijd’ (Uitgeverij Muntinga Amsterdam, 2008),‘Naakt lopen met je hersenen’ (Van Gennep, 2012) ‘De 100 beste gedichten’ (VSB poëzieprijs 2013 & 2016 uitgave De Arbeiderspers), ‘Terug naar toen we begonnen’ (Poëziecentrum 2019), ‘De Nederlandse Poëzie van de twintigste eeuw en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige verzen’ (Prometheus Amsterdam 2016 ) samengesteld door Ilja Leonard Pfeiffer, ‘Zwemlessen voor later’ klimaatpoëzie (Vrijdag 2020), ‘Buigen of Barsten’ (roer 2022), ‘Het was de achtste dag’ (Uitgeverij P 2022).
Sinds 2016 opgenomen in de lijst Auteurslezingen bij Literatuur Vlaanderen.
Geselecteerd voor de tentoonstelling ‘Uit het nest geroofd’ 15 jaar Het Liegend Konijn. Poëzie & Beeldende kunst (2017).
Genomineerd voor de Melopee Poëzieprijs 2018 met het gedicht (Weeshuis), gepubliceerd in Het Liegend Konijn oktober 2017.
De hieronder gepubliceerde gedichten -op Vers 1 na – zullen deel uitmaken van een bundel getiteld Archipel. Deze publicatie is voor 2024 voorzien.
–
Het kan niet hemelser worden gezegd
maar ooit waren wij onsterfelijk
zo onbelemmerd onszelf.
–
Wij gingen nergens de doofpot in.
Niet tijdens het voetbal van onze woorden.
Niet tijdens de doden die wij nog niet misten.
Je moet weten men kreeg nog engelen in ons lijf.
En reizen naar het ongerijmde.
–
Welke ruggengraat wij ook hadden wij jubelden door.
Wij pompten inkt naar het hart van onze poëzie.
Wij lieten raadsels ontsnappen naar ons ballet.
En Camus of Sartre lazen wij nog niet.
–
Nadien kregen wij nachtloop en werden wij
minstens ons eigen idool.
Wij sliepen met de wachtwoorden van onze roem.
En ook opzij van het kijken bleven wij
de vruchten van onze tijd.
–
Het was later dat wij begonnen te verliezen.
Wij kregen een ontvolker op bezoek.
Een betrapper op huid en vezel.
Een bedreiger met wind.
–
De heelalangst van onze schreeuw
mag nu in een gedicht.
Net als de aderlating in ons geloof.
En het bittere kruid van wat is geweest.
–
Welk brood er hard wordt na ons weten wij niet.
Daarom kijken wij weg van onze schaduw.
Daarom willen wij morgen jonger zijn.
En vandaag verplegers hebben voor een ontroerend goed.
–
En onze toekomst zeg je.
Die zochten wij gisteren nog
in het verleden.
–
Laten wij het houden op oude wijn tussen ons.
En niet meer dan vermoeden met verwondering zijn.
Ook waar wij gemiddeld in zijn.
Zoals dinsdagen en herfst.
–
Laten wij het houden op roepgat en haperveld.
Er moet daar ook een zwaaien zijn
als er geen hand meer terugkomt.
Het kan zijn dat iemand dat gemis noemt.
–
Laten wij het houden op het fluisteren van ons.
En vogel en schip zien.
En daarna jarig blijven.
En geen wind omstoten.
–
Laten wij het houden op dromen net zo
vaak als wij leven.
Want is er geen wij of is er niets dan wij.
Maar een dag zullen wij het blijven noemen.
–
Laten wij het houden op een zee.
Om verbeelding niet af te leren.
Om bij je herinneringen te komen.
Om over jezelf iets te weten maar nooit
een idee te hebben van altijd.
–
Morgen is het lente mijn lief
dan ontzien wij de kinderen van de wereld
dan negeren wij de dagloners van leed door ons gerucht
en kussen wij de sluitertijd van onze namen.
–
Morgen zijn wij langer van geest mijn lief
dan wacht er een Andalusië van jaren onder ons
om de taalraketten aan het front dover te maken
en de slagschaduwen over de gezichten te weren.
–
Morgen klatert de zuurstof mijn lief
en met ons de dageraad van de boomzingers
dan maakt een aanslagpleger ons niet luchtledig
dan herhaalt een moederschoot helder haar naam.
–
Morgen is het de verjaardag van Bach mijn lief
dan krijgen wij eeuwig bezwaar tegen
het klokhuis van de brandhaard dan wissen wij
de gesel van triolen en een mond vol demonen.
–
Morgen doen we wat de dichter schreef mijn lief
en beschermen wij geluk met een schaterlach
dan betalen wij geen veerman met vel en draad
in de kijkers van Goethe.
–
Morgen is elk licht uit ons bedacht mijn lief
dan duwen wij het verdict heen en weg
dan stamelen wij ons een nieuwe vluchtroute
met een land in onze handen.
–
Morgen hebben wij bestaan mijn lief
op nieuwe jaren op koningspaar van hier
op pijn de bedelaar van elkaar
die ons te schrijven geeft.
–
Zeg tegen de kinderen dat zij naar de hemel kijken.
Dat zij voor het slapen de maan groeten.
Zeg hen dat de feeën op pad blijven.
Dat de engelen het zullen winnen van zij
die hen wil vergeten.
–
Zeg tegen de kinderen dat tijd verloren mag gaan
als je de wolken leest.
Dat onder de sterren het rusthuis van de oude paarden staat daar waar
dieren begrepen worden zonder woorden.
–
Zeg hen dat de uilen de liefste zijn.
Dat zij in de volksmond van de tijd
sprookjes leggen waar een avond van houdt.
Zeg hen dat de nacht te schilderen is
niet van schikgodinnen maar van melkwegen
geweven tot zielstapijt.
–
Zeg tegen de kinderen dat de mankracht
van de lente bloemen krijgt.
Dat het biechten van liefde niet op slot gaat.
Zeg hen dat de vlinders komen en
met hen de dagen op meisjesvoeten.
–
Zeg hen dat het jong vliegklaar zal zijn
als de zon opkomt.
Dat het gedicht een regenboog sticht
met de woorden waaronder het woont.
–
Zeg hen tenslotte niets.
Zeg hen geen zee geen daad van licht
geen duet met lied.
Zodat zij ook de dood leren kennen.
De dood van een wereldmaker
en de huisparkiet.
–
uit de bundel Aardelingen