Nagalm van de oerknal
door Douwe Wilts
–
–
Terwijl ik mij onderdompel in Lichttabletten, de nieuwste dichtbundel van Jacob Groot, vraag ik mij voortdurend af wat ik nou eigenlijk aan het lezen ben. Op de voorkant staat dat het gedichten zijn en dat het om een kuur gaat. De vraag waarvoor de kuur bedoeld is en wat het gewenste effect is blijft in eerste instantie in het midden.
De bundel bevat vier afdelingen, getiteld: ‘voor het begint’, ‘eerst nog dit’, ‘om je voor te bereiden ga je alles nog een keer na’ en ‘ook ik ben op weg naar een ander land’. De afdeling ‘om je voor te bereiden ga je alles nog een keer na’ bestaat dan weer uit diverse subafdelingen die elk uit meerdere gedichten bestaan, net als de andere afdelingen. Alle gedichten in deze bundel zijn titelloos.
Terwijl ik de gedichten lees, krijg ik de indruk dat ik niet alleen poëzie tot mij neem, maar ook een toneelstuk bekijk. Al is het dan niet per definitie duidelijk welke acteur welke claus uitspreekt. Laat ik als voorbeeld het openingsgedicht (pagina 9) van de afdeling ‘voor het begint’ geven. Ik zal het hieronder volledig citeren om er daarna een beschouwing aan te wijden. Al is het één van de vele gedichten in deze bundel die om een essay op zich vraagt.
–
Sprakeloos komt de vorm die het zegt
–
Ik hoor het schijnbeeld van je naam, ik noem je maar je bent het al geweest
–
Het zingt uit de mond van de eerste ruimte
–
We treffen ons aan als twee stenen, samen een grotere, uit elkaar gespat
De zinnen lijken een open einde te hebben, op te lossen in het niets. Het valt mij sowieso op dat de bundel zeer weinig punten bevat aan het eind van clausen; nu en dan staat er een vraagteken. Alsof er nog weinig vaststaat, alsof de personages elk moment hun zinnen kunnen hernemen.
Laat ik beginnen met de eerste regel ‘Beeldloos zoek ik de geschrevene (…)’. Voor mijn gevoel zit daar bijna een tegenstelling. Het geschrevene roept bij mij doorgaans beelden op. En daar ontstaat voor mij onmiddellijk een spanning die doorheen het hele boek blijft hangen. En dan die afgesproken plaats: welke plaats is dat? Het is nog duister, zo aan het begin van deze bundel. Dan volgt de tweede regel: ‘Sprakeloos komt de vorm die het zegt’. Ook daarin schuilt weer zo’n prachtige paradox. De vorm die het zegt is immers sprakeloos. En als er iets gezegd wordt, wat wordt er dan gezegd? En is het een antwoord op de eerste regel of is het personage van de eerste regel nog niet uitgesproken.
Een belangrijke aanwijzing voor hoe we dit gedicht en misschien wel de bundel als geheel moeten interpreteren dient zich aan in de vierde regel. Uit de mond van de eerste ruimte zingt het. Die eerste ruimte lijkt op iets ouds te wijzen. Misschien preludeert het ook al op de Bijbel; verderop in de bundel passeert een hele stoet Bijbelse personages de revue.
Prachtig vind ik ook de slotregel. Met die grotere uit elkaar gespatte steen lijkt het alsof er een band is verbroken. Welke band dat is, blijft nog even in het midden.
Eén van de Bijbelse personages die in deze bundel, in dit toneelstuk, sprekend wordt opgevoerd is Jezus. Dat gebeurt bijvoorbeeld in een prachtig gedicht op pagina 39 dat deel uitmaakt van de tweede subafdeling ‘second opinion’ van de afdeling ‘om je voor te bereiden ga je alles nog een keer na’. Ik zal daarvan de eerste vijf strofen, ofwel clausen, citeren om er daarna een beschouwing aan te wijden.
–
Nee?
–
Nee, want ik ben nu vierenveertig en ik word alsmaar ouder
–
Je eigen lichaam als een ander?
–
Mijn eigen ander als een lichaam ja. Het mijne noch het zijne, Heer noch dienaar, God noch gebod. Ik leg neer
Het lijkt hier duidelijker welk personage welke claus uitspreekt. In de eerste regel is Jezus aan het woord die vertelt dat het weer niet gelukt is, alsof hij met iemand aan het bellen is. Van de andere kant van de lijn klinkt ‘Nee?’. ‘(…) nu ben ik al vierenveertig en ik word alsmaar ouder’ zegt Jezus. Alsof het hem, een nietig mens, maar niet lukt om de zonden van de mensheid op zich te nemen. Er staat iets te veranderen, want wie moet nu de zonden van de mensheid op zich nemen, wie wil er geofferd worden, zou je je af kunnen vragen. Die mogelijkheid dat de geschiedenis alsnog gewijzigd wordt, dat het genomen afscheid niet definitief is, is misschien wel het thema van deze gehele bundel.
Het begin van de zesde strofe luidt dan als volgt: ‘Iemand praat door ons heen. Je kan het bijna niet verstaan, zo snel gaat het. (…)’. Wie praat er door ons heen en wat kunnen we niet verstaan?
Mogelijk is het antwoord op die vraag te vinden in het verhaal van Abraham en Isaak, dat uitgebreid ter sprake komt in de vierde subafdeling ‘stommeling’ van de afdeling ‘om je voor te bereiden ga je alles nog een keer na’. Het is een van de Bijbelverhalen die mij het meest ontroert. Tot nu toe had ik het gevoel dat het over vertrouwen ging, dat God wilde weten of Abraham hem werkelijk vertrouwde en dat Hij Abraham rijkelijk beloonde toen dat het geval bleek. In deze bundel komt de vraag naar voren of Isaak het nu wel zo’n goed idee vond dat de ram geofferd werd en niet hij. Het prachtige gedicht op pagina 72 lijkt te suggereren dat Isaak weldegelijk zelf geofferd had willen worden. Ik zal het hieronder volledig citeren.
–
Maar hij durfde het niet, terwijl ik hem aanvuurde door te doen alsof ik het niet begreep
–
Alsof ik een lam was en geen zoon, een maaksel, verbouwd, een meisje
–
Een beeldschone, geen gewas maar een lam
Isaak lijkt bereid zich tot lam te transformeren om door zijn vader ten offer te worden gebracht. Hij moedigt zijn vader aan om hem ten offer te brengen, maar die hoort hem niet en daarom kennen wij dat verhaal in de versie dat God in een offerram voorziet en niet in de versie dat Abraham Isaak daadwerkelijk ten offer brengt. Al had Isaak het misschien liever anders gezien; Abraham kan zijn zoon niet ten offer brengen. Dat zet dat prachtige Bijbelverhaal voor mij toch weer in een ander licht. Dat is wat mij betreft precies wat goede poëzie moet doen: de wereld in een ander licht zetten.
In de werkelijk magnifieke slotafdeling getiteld ‘ook ik ben op weg naar een ander land’ – alleen al vanwege die afdeling beveel ik het u warm aan om deze bundel te lezen – lijkt alles bij elkaar te komen. De lichttabletten uit de titel moet je innemen ‘(…) Om / los te branden (…) Je zaad opspatten / naar de zon (…)’ zo luidt het in het openingsgedicht van die afdeling (pagina 89, regel 1-2 en 7-8).
In het gedicht op pagina 108 lijkt het openingsgedicht terug te komen, evenals het bellen, zoals dat onder andere in het gedicht op pagina 32 aan de orde was. Het gedicht op pagina 108 zal ik hieronder volledig citeren:
in een kamer die hij niet kende over
de draden tussen de boxen en de pick-up
waarop de plaat draaide die luidde
als de verlossing waarop hij wachtte
opdat de uitkomst duidde hoe de naald
hem naaide, maar hij draaide en draaide
maar een nummer, noemde je naam, zonder
dat het antwoord hem verstond, waarop hij
stilviel, ondersteboven aan het plafond
van de kamer, de naald in zijn mond, terwijl
de vloer beneden naar hem zwaaide
De relatie is verbroken en de ander kent het nummer van diens ex niet meer, in wezen fungeert de almachtige hier als ex-partner; twee stenen, samen een grotere, zijn uit elkaar gespat. Hij noemt de naam van de Heer, maar het antwoord verstond hem niet. De ander viel stil, ondersteboven aan het plafond van de kamer ‘(…) terwijl de vloer beneden naar hem zwaaide’. En toch is er nog hoop, want zong hij je code, ‘dan was z’n tong een gong’ (pagina 109, regel 1-2) ‘werd hij doorzichtig (…) tot het geluid dat hem / opnam, ja, hem direct naar je / verzonden met je oerknal verbond’. De poëzie van Jacob Groot biedt hoop. Hoe slecht wij de ander ook verstaan, hoezeer wij ons ook van elkaar verwijderd hebben, wij zijn met elkaar verbonden, wij vormen met ons allen één grote steen die uit elkaar is gespat; in ons allen galmt de oerknal na!
____
Jacob Groot (2023). Lichttabletten. Uitgeverij De Harmonie, 112 blz. € 24,50. ISBN 9789463361590