‘Ik moét schrijven.‘
door Alja Spaan
–
Ann Van Dessel (1961) uit Mortsel is dichter en schrijfcoach. In 2012 verscheen haar poëziedebuut Een kei in duren. In 2017 volgde Toverstroming, in 2021 Als de lucht valt.
Samen met collega-dichters Hilde Pinnoo, Erwin Steyaert, Hilde Van Cauteren en Daniel Billiet schreef zij Een kier in het rumoer – handleiding voor het betrappen van stilte (2015) en Lopen op los zand – gedichten om kanker neer te schrijven (2017).
Al deze bundels werden uitgegeven door Uitgeverij P, Leuven.
De gedichten bij dit interview komen uit de bundel Als de lucht valt.
foto © Wim Dolfyn
–
Recensent Marc Eyck zegt over je meest recente bundel dat je gedichten qua thematiek dicht bij de ervaringswereld van de lezer blijven. Ben je je bewust van de lezer als je schrijft?
Ik houd bij het schrijven weinig of geen rekening met mogelijke lezers. Onbewust waarschijnlijk wel.
Vaak ben ik zelf de eerste lezer. Dat komt omdat de meeste gedichten zichzelf schrijven. Ik bedoel: ik weet wel waar ik begin (met een idee of een gedachte of een leuk vers) maar nooit waar dat begin naartoe leidt, waarover het gedicht uiteindelijk zal gaan of hoe lang of kort het gedicht zal zijn, of het ernstig van toon of eerder grappig wordt, …
De gedichten ontstaan dus al schrijvend. Ik volg daarbij nauwgezet wat mijn pen doet en grijp nu en dan in. Soms is mijn aandeel groot, vaak is het beperkt. Ik ervaar mijn (zogenaamde eigen) gedichten als geschenken. Je mag dat mediamiek schrijven noemen, maar het is heel eenvoudig: iedereen heeft connectie met zijn/haar hoger zelf. Noem het ziel, essentie… het maakt niet uit. Iedereen heeft toegang tot die bron in zichzelf. Het is zo natuurlijk als ademen.
Ik weet ook nooit wanneer ik zal schrijven. Ik plan niet. Het plant zichzelf. Ik schrijf ook niet in bundels of cycli. Ik ervaar mijn poëtica als losse gedichten, die pas na grondige ordening thema’s vrijgeven. Uiteraard blijken die thema’s dan kort op mijn vel te zitten.
Als ik – als eerste lezer van mijn eigen gedichten – mijn lezerspubliek mag vertegenwoordigen, dan begrijp ik dus perfect dat de thematiek van mijn gedichten dicht bij de ervaringswereld van de lezer blijft.
Marc Eyck haalt het citaat aan op de binnenflap van je bundel dat poëzie van iedereen is en dat iedereen poëzie is. Daarbij stelt hij dat die mooie intentie gelukkig onderbouwd wordt door gedichten van hoge kwaliteit. Is er gevaar bij jouw citaat dat poëzie een mindere kwaliteit krijgt? En is dat erg?
Als dichter zoek ik inderdaad voortdurend naar vormen om poëzie van haar voetstuk te halen en terug aan de mensen te geven. Omdat poëzie van iedereen is en andersom: iedereen IS poëzie. Misschien omdat ik op de eerste plaats van mensen houd en poëzie eerder als een communicatiemiddel zie. Zoals ook schilderijen, tekeningen, beeldhouwwerken, composities en liederen werken: het zijn verhalen, door mensen verteld aan mensen.
Maar ook omdat de schoonheid en puurheid rondom ons op zich al poëzie is waar je dus geen woorden meer naast moet zetten – ook niet als dichter. Hoe de dag ’s ochtends op gang wordt gefloten door de vogels krijg ik nooit in een gedicht gegoten. Ik kan er hoogstens dichtbij komen. Een componist kan het in noten vertalen en een prachtige prelude schrijven, maar het kan de pure ervaring slechts benaderen. Zo zit de lucht – ik ben een aandachtige lezer van de wolken en van de nachtelijke hemel – boordevol poëzie. En als de lucht vol poëzie zit, dan zit die ook in de aarde, in de mensen en in al wat des mensen is.
Verder lig ik niet wakker van de kwaliteit van (mijn) gedichten. Ik schrijf wat ik te schrijven heb. Het is – net als alles – voortdurend in beweging en wordt beïnvloed door elke ademhaling. Zolang mijn uitgever blij is met wat uit mijn pen vloeit, ben ik een tevreden mens. Ik ben overigens zelf heel blij met zijn bijzonder verzorgde uitgaven.
Associatief, zegt Marc Eyck van je schrijfwijze, of impressionistisch? Herken je jezelf hierin?
Daar heb ik werkelijk nog nooit over nagedacht. Tot nu dus.
Associëren doe ik sowieso graag, ook los van schrijven. Het is bijna een automatisme dat mij veel binnenpretjes oplevert die ik dan best voor mezelf houd, omdat anderen mijn gedachtegang niet altijd volgen.
Ik erken ook dat mijn gedichten vaak zinnelijk zijn – als dat bedoeld wordt met een impressionistische schrijfstijl.
De behoefte om mijn schrijfstijl te benoemen heb ik niet. Ik voel dat die beweegt en dat is goed.
Je schrijft in die bundel ontroerend over aftakeling (onttakeling) en dood, bent zeer dicht bij je geliefde personen, komt met herkenbare beelden, bent zowel spiritueel als eenvoudig te begrijpen. Wat doet deze vorm van schrijven met jezelf?
Ik moét schrijven. Dat is een levensnoodzakelijke behoefte, net als eten, drinken, slapen, tekenen en in mijn eentje in de natuur wandelen.
Wanneer ik over iets schrijf – bijvoorbeeld over de dood van een dierbare – bestaat er al een zekere afstand tot het gebeuren en het onderwerp. De geliefde persoon waarover ik (in enkele gedichten uit mijn laatste bundel) schrijf is ondertussen al bijna 20 jaar overleden. Er was dus tijd om langzaam maar zeker mijn blikveld te verruimen. Dat ervaar ik als noodzakelijk om te kunnen schrijven. De emotie moet bij de lezer liggen, niet in het gedicht. Hoe meer het gedicht zich kan beperken tot een camera-weergave, hoe groter de kans dat de emoties bij de lezer ontstaan. Het maakt dan niet uit of die netjes bij het thema blijven of niet. Emotie is emotie. Die swingt per definitie alle kanten uit.
archief
ik heb van bijna alles foto’s gemaakt
vastgelegd wat nooit meer niet kan zijn geweest
om later vrolijk doorheen de kleuren
van mijn geschiedenis te kunnen scharrelen
sommige foto’s zijn nooit genomen. ze vallen
buiten het spectrum van zichtbaar licht, doen pijn
aan de ogen en zijn te groot voor het album
vergeefs probeer ik ze niet te bewaren
ze hebben zich stiekem toegang verschaft
tot de kruipkelder van mijn geheugen
waar zelfs vergeten wordt te vergeten
met de jaren worden ze scherper
zoals de laatste keer dat vader verticaal
van me weg strompelt. zijn trillende handen
kunnen niet kiezen: pyjamabroek ophouden
of steun zoeken bij de verre witte muren
Kun je over alles schrijven? Ken je een gevoel van schaamte of gêne?
Ik kan lang niet over alles schrijven. Dat heeft weinig met schaamte of gêne te maken, eerder met een gebrek aan noodzaak. Als een gedicht zich niet opdringt, hoeft het niet te worden geschreven. Er zijn inderdaad heel wat thema’s die je nooit terugvindt in mijn gedichten. Aan een opsomming waag ik me niet.
Gedichten over bijzonder pijnlijke ervaringen zitten blijkbaar zo goed verpakt in een ander thema, dat geen kat ze opvist. Dat verpakken gebeurt ook eerder organisch, dat doe ik niet doelbewust.
Verder heb ik veel tijd nodig om te kunnen schrijven over belevingen die danig veel indruk op me maakten. Zo bezocht ik 20 jaar geleden Auschwitz-Birkenau. Dat moet nog altijd op papier. Of niet. Kome wat komt.
Met de dichters Hilde Pinnoo, Erwin Steyaert, Hilde Van Cauteren en Daniel Billiet schreef je een handleiding voor het betrappen van stilte Een kier in het rumoer, en gedichten om kanker neer te schrijven Lopen op los zand. Wat een prachtige titels en wat een prachtig initiatief. Hoe was het om met hen samen te werken?
Dat was destijds heel plezant én ook moeilijk. We vormden samen het dichterscollectief Pazzi di Parole en kwamen regelmatig samen om elkaars nieuwe gedichten van stevige feedback te voorzien. We waren streng, rechtvaardig en vooral constructief en gunden elkaar veel. De vriendschap hield ons destijds samen.
Waarschijnlijk waren we toe aan iets anders, omdat we na 10 jaar niet alleen elkaars poëzie maar ook elkaars feedback door en door kenden. In elk geval hebben de beide gezamenlijke publicaties – die overigens goed onthaald werden – ons de kop gekost. We hebben het als collectief dus niet overleefd. Niet alles hoeft te blijven voortbestaan. Wat overblijft is dankbaarheid om de mooie herinneringen. En die twee bundels natuurlijk.
In coronatijd probeerde je de eenzaamheid te doorbreken door mee te doen aan de Dichters van Wacht, een initiatief van Verb(l)ind. Boven het artikel in Poëzie Centraal staat ‘Aanstekelijke hoop’. Een positief effect van de rust in deze tijd? Een gevoel van verbinding?
Hein Huyghe riep midden in de eerste coronagekte de Dichters van Wacht tot leven. Er waren toen ontzettend veel mensen – niet alleen alleenstaanden – doodeenzaam. Sommige telefoongesprekjes die we als dichters voerden, laten nog steeds een diepe indruk na. Er was een enorme behoefte aan verbondenheid. Het horen van een menselijke stem. Iemand die even tijd maakte om te luisteren. Enkele minuutjes nabijheid. Poëzie als middel om harten te verwarmen. Mooi toch?
Je bent ook schrijfcoach, is dichten te leren? Begint het allemaal niet met een bepaalde blik naar buiten en binnen?
Ik geef poëzie aan de SchrijversAcademie in Antwerpen. Natuurlijk geloof ik in wat ik doe, anders zou ik het geen maand volhouden. Maar al mijn eerstejaarsstudenten kúnnen schrijven. Stuk voor stuk. Ik noem ze overigens collega-dichters en ik stel me niet op als de docerende, (al)wetende dichter. Poëzie is een heel wendbaar medium dat alle vormen en kleuren kan aannemen. Als ik hen kan stimuleren, aanmoedigen en doen geloven in zichzelf en in hun eigen pen, ben ik een gelukkig mens.
Geregeld trek ik ook met een klein groepje gelijkgestemde schrijvers – zeg maar zielsgenoten – naar de Abdij van Orval om te schrijven, te wandelen, stil te vallen, te vertragen, te mediteren en diep te ademen. Alles is dan vrijblijvend: zowel de gebedsdiensten als de schrijfsessies. Als er al een doel is, gaat het om de verbinding met jezelf. Niet om de schrijfprestatie.
Groeide je op met taal? Herinner je je eerste gedicht?
Mijn eerste gedicht schreef ik in de vierde klas voor Kardinaal Suenens die toen 40 jaar bisschop van Mechelen was. Ik was acht. De juf vond het maar niks. Thuis las mijn vader heel ernstig mijn gedichtje-op-rijm en streek veelzeggend over zijn kin. Hij vond het PRACHTIG. Ik moest het netjes overpennen, hij stak het in een briefomslag mét postzegel en adresseerde het aan Kardinaal Suenens himself. De heilige man heeft nooit geantwoord. Maar ik herinner me alsof het gisteren was de wandeling naar de postbus aan de hand van mijn vader en vooral het gevoel dat iemand – mijn vader! – in mij geloofde. Ik ben nooit opgehouden met poëzie schrijven.
vader
1.
het was de avond voor je
los zou laten. jezelf en alles
daaromheen. moeder. ons
en mij. als je daar je draai
gevonden hebt, begon ik
en je vindt een weg
van taal of tekens
spook dan, spaar mij niet
ik zal je herkennen
aan de blik van de maan
aan het kreunen van de bomen
aan de wasem op mijn wimpers
2.
ik heb mijzelf nooit laten
uitspreken. toen ik tijd had
om naar mij te luisteren
was het te laat voor ons
je gaf me nog enkele dagen
om een brief in de borstzak van
je zondagse pak te schuiven
fier droeg je mijn laatste
woorden als een pochet
het feest van de aarde in
In een oud interview in Meander worden prijzen en onderscheidingen genoemd o.a. het wapperend banier aan het universiteitsgebouw van Gent met de tekst van jouw Mijn Stad. Wappert die vlag nog steeds?
Nee hoor, die ligt al lang vergankelijkheid te oefenen op een of andere zolder, overigens zonder veel succes want niet biologisch afbreekbaar.
Wat betekent erkenning voor een schrijver? Kunnen we zonder?
Ik heb heel lang zonder erkenning van buitenaf geschreven. Maar er was wel altijd de voldoening na het schrijven. Het plezier van te hebben gecreëerd. Ik ervaar precies hetzelfde plezier als ik teken of getekend heb. Pas op mijn 45ste zette ik als dichter de eerste stappen in de buitenwereld door me in te schrijven voor een korte poëziecursus. Na enkele jaren van poëziewedstrijden (winnen) en schrijfcursussen (volgen) liep ik toevallig een uitgever tegen het lijf. Had de man mij toen die bewuste avond niet horen voordragen, dan was ik wellicht nooit een publicerend dichter geweest. Het leven loopt zoals een rivier loopt. In die stroom kun je maar beter niét je eigen obstakel zijn.
Onlangs trad je op in Eijlders met tal van Vlaamse en Nederlandse dichters. Wat is het verschil tussen een optreden in Amsterdam en een optreden in België?
Ik was er niet, daar in Amsterdam. Ziek.
Ik lees zowel Nederlandse als Vlaamse dichters en heb in beide regio’s fijne, hartverwarmende contacten. Van nature zoek ik eerder naar overeenkomsten dan naar verschillen.
Vele jaren geleden was ik in de Prinsentuin in Groningen, waar ik mocht haaglezen (dat heet anders, geloof ik). Op een avond las Rutger Kopland, nog steeds mijn grote voorbeeld, voor uit eigen werk in een klein cafeetje. Ik toog er met al mijn Koplandbundels naartoe, met het vaste voornemen om hem na afloop minstens de hand te schudden en mijn (zijn) bundels te laten signeren. Dat moest lukken, want ik zat op de eerste rij. Ik kon hem net niet aanraken. Zodra het slotwoord was gevallen werd de brave man echter overvallen door dolenthousiaste landgenoten die allemaal hun wolkenei kwijt moesten. Ik stond er als klein (1.64m), introvert Vlaams meisje netjes haar beurt af te wachten. Die niet kwam. Want ik verdween in de ellebogen- en woordenvloed van mijn Nederlandse fanclubgenoten. Enkele maanden later is Rutger Kopland overleden. Hij heeft mij nooit de hand geschud.
een heel huis woont in mij
ik dwaal door de verlaten ambtswoning van mijn ziel
door gangen, lang geleden door vergeten herinneringen
uitgegraven. ik loop tegen muren van meningen aan
die oplossen in het licht van de middagzon. onfrisse oordelen
duwen elkaar kopje onder in het bad. geduldig dep ik ze droog
leg ze te bleken op het gras. in de binnentuin spelen schaduwen
van steeds hetzelfde kleine meisje verstoppertje met elkaar
ik ben niet weg. ik ben gezien. als een ontkurker
trekt de wenteltrap mij traag naar boven. Verdieping
na verdieping verzamel ik vreemde overtuigingen
als ontwaakt uit een coma spreek ik plots vloeiend hun taal
ze klinken veel zachter dan ze in de hoeken van mijn hoofd
bestonden. ik open de ramen. mijn doorzonhuis haalt
diep adem. op het terras ligt zowaar mijn ego in haar blootje
te zonnebaden. een schim schuifelt langs me heen
ik verzamel haar gefluister, zij spelt mij in de spiegel