LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Luuk Gruwez – Balts

5 mei, 2023

Leven is een gemoedstoestand

door Johan Reijmerink




Als je de eerste afdeling ‘Een haast ondraagbaar hoofd’ uit de nieuwe bundel Balts (2023) van Luuk Gruwez leest, dan ontkomt je niet aan de indruk dat deze dichter er besef van heeft dat er onder zijn bewustzijnsdrempel een dieper transcendentaal bewustzijn is gelegen, dat zowel zijn denken, voelen, willen en waarnemen aanstuurt, als zijn organische processen. Doorgaans plaatsen we die laatste tegenover de eerste als onbewust versus bewust. Hiermee houdt ook verband de gewaarwording van het fluïde ik en de verpersoonlijking der dingen.

Dat in beeld brengen van wat we ons bewust zijn en niet bewust kunnen zijn, en bewust zouden willen ervaren van onszelf en/of de ander, weet Gruwez in tal van observaties van personen en situaties, al dan niet op zijn familiekring betrekking hebbend, aan ons voor te leggen. Het voert te ver om alle zeven afdelingen in detail hierop langs te gaan, maar een aantal gedichten leent er zich goed voor om te laten zien hoe Gruwez zijn personages buitenzinnig laat dansen waartoe hem het schilderij van Piet van der Hem heeft uitgedaagd. Twee zwarte mensen omklemmen elkaar op het schilderij en gaan in elkaar op. De tango is bij uitstek een dans die ons de grenzen van het bewuste en het onbewuste telkens weer even doen overschrijden.

Gruwez zou Gruwez niet zijn als hij zich zou dreigen te verliezen in zijn herinneringen aan het verleden. Het besef van vergankelijkheid kan hem benauwen en doen verzinken in gevoelens van melancholie. Maar dan is er altijd nog de poëzie die hem de gelegenheid biedt wat door de vingers lijkt te glippen vast te leggen. Dat heeft tot nu toe al heel wat rake verzen opgeleverd. Je krijgt de indruk dat poëzie schrijven voor hem een manier is om thuis te komen. Hoewel de literatuur hem als een meesteres van wie hij de slaaf is, in haar greep houdt: ‘Het enige wat ik weet, is dat ze niet van mij houdt.’

In ’Het lied van de peinzende moeder’ zit de moeder met haar hoofd in de handen. Gruwez projecteert daarin haar gedachten over hoe het over zestig jaar ervoor zal staan. Ze denkt zich in hoe het zal zijn als haar toekomstige zoon opnieuw met het hoofd in de handen eraan toe zal zijn. Dit beeld van een ‘haast ondraagbaar hoofd’ werpt de gedachte op wat er in dat hoofd omgaat; iets wat wij niet kunnen weten, maar wel zouden willen weten. Het gedicht ‘Gesticht’ levert eveneens een beeld van verregaand geheugenverlies op. Zoon bezoekt moeder. Een moeder die net als vele medebewoners nog wel in staat is ‘al hun kinderjaren // te onthouden, maar niet de naam van de vorige dag’. Ze doet er alles aan om ’haar begin te bewaren, niet hij, dat rare kind / dat haar wel dichten wil’. Aftakeling, bewustzijnsverlies, verlies aan verbinding tussen toen en nu, willen weten wat de ander denkt, voelt en wil drijft het lyrisch ik voort.

Balts is expressiegedrag bij dieren om partners aan te trekken. Bij vogels is het baltsgedrag het sterkst ontwikkeld. De seksuele motivatie neemt erdoor toe. In het titelgedicht kijken degene die er nog maar net zijn naar de degenen die al langer in het leven zijn. Als er in een later stadium acht wordt geslagen op ‘hun artistieke balts / waarvan men per abuis heeft aangenomen dat die / totaal tot niets heeft geleid’, dan rijpen de beelden en woorden in het hoofd van de dichter. Deze zelfverklaarde schepper, Gruwez, meent de jonge mensen te willen inprenten: ‘Kijk nimmer om, maar ga op zoek naar die bizarre vulva, / waarmee ik alles heb laten beginnen en waar ik ook // de eindstreep heb gelegd.’ Gruwez weet altijd weer het verhevene opzienbarend te verbinden met het aardse, het seksuele. Het gedicht ‘Riefenstahl’ schetst een beeld van een beroemde vrouw die in de Hitlertijd een scherp tijdsbeeld op film vastlegde, die ‘stinkend talentvol / in kijken’ was, maar wier wezen niet kon stoppen met verdwijnen. Wie ze was, mocht ze door haar verleden niet meer zijn. Wist ze zelf nog wel wie ze was, nadat haar bewustzijn was opgegaan in al die gruwelijke gebeurtenissen van de nazitijd? In het ironische ‘Götterdämmerung’ probeert Gruwez terug te keren naar zijn toekomst van toen. De wij dachten dichters te zijn, ‘blakend gezond, doch ernstig gedoemd’. Niemand keek naar ons dan alleen wij naar onszelf. Wij leerden afzweren en spotten op nieuwlichters in een kroeg te Kortwijk met zicht op de zilte schaamlippen van de aamborstige Molly uit Sheffield en met tussen haar dijen een knakworst en ondertussen met geknakt falset het zingen van ‘God shave our gracious Queen’: ‘Maar zelfs al blijf je wie je bent, je kunt / jezelf niet langer zien zoals je was’.

Piet Chielens, voormalig coördinator van het museum In Flanders Fields, liet de soldaten die jong gestorven waren ‘wonen in de schatkamer van het verlorene’. Hij schonk hun verleden toekomst. Zo speelt Gruwez met de tijd: wat verleden is krijgt toekomst. Chielens was bekend met het recept van strijdlust, nodig voor vrede op deze ziekelijke planeet. Hij gaat ermee door ‘totdat geschiedenis er eindelijk in slaagt / een onbedreigde, onvergetelijke eeuwigheid te worden.’ In het meesterlijke gedicht ‘Psalm voor afvalligen’ gaat Gruwez het twistgesprek met Amigo G. aan:
‘Per slot heb ik U meer uitgevonden dan gevonden.’

En was Uw beste daad geen ideale misdaad?
Hoe vaak had ik een broertje aan U dood omdat U
overal en ik slechts nergens was en U, verdomde Weetal,
verstoppertje altijd de beste schuilplaats vond
en ik de kans niet kreeg om zelfs niet met gebed
of ketters gekwek net als U te zijn: onzichtbaar.

Waar is, wie is God? Buiten en/of binnen ons? Onvindbaar op veel adressen. Uw vreze leidt tot creperen in veel gevallen. Wie heeft nu eigenlijk wie geschapen? Gruwez blijft geïntrigeerd door het wezen van G. De identiteit blijft in al deze baltsgevechten omstreden, hachelijk en tijdelijk van aard. In ‘De ark van het verdriet’ laat hij ons de onbegrepen geschiedenis van Noach zien, terwijl iedereen het water aan de lippen stond. Die hang naar het eeuwige blijft Gruwez trekken. Hij wil begrijpen, en weet dat dat ten volle niet mogelijk is.

‘In het egocentrisch sonnet’ beeldt de ik het gevecht uit met zichzelf om te weten wie hij is: ‘Ten slotte droop mijn ego / af en poogde zich een weg naar huis te banen.’ Wie zegt ‘ik’ in mij’? Wie ben ik? Die zoektocht duurt een leven lang. In het gedicht ‘Voor een dag van straks’ blijkt ook duidelijk de ik niemand is als hij zich niet in verbinding weet te stellen met andere mensen: ‘Waar blijf je met je handen als je niemand meer? / Niet om te aaien, zelfs niet voor een vuist tegen wie / met natte woorden ons staat uit te lachen.’ De heimwee naar nabijheid en innerlijke warmte klinkt ook door in woorden uit het gedicht ‘Im Abendrot’:

’Kom dan, liefste,’ zegt hij zacht, ‘het wordt avond,
leg je oren tegen mijn kleine hart en hoor
de pasgeborene die ik ooit ben geweest.

Kortom, geef mij een reisgenoot.
Maar stuur hem zonder mij
op pad.
(…)
Hij wou het niet, maar kijk je achterom, dan
zie je hem. Ik heb hem voor je meegenomen.

Er schuilt een dubbelganger in ieder mens.

Een aantal variaties in ‘Amours à la française’ op oude liefdesliederen. ’Je sui trestout d’amour raimpli’. Ik zit vol liefde totdat de ochtend kriekt en gloort. Het is hem een lust haar te kozen. Ook als er nog enige Sehnsucht uit mij lekt, heb ik geen spijt. Ik zit van top tot teen vol met liefde: ‘Geen geil dat tersluiks aan schaamrood raakt.’ Soms lijkt het liefhebben op vermoord worden door de beminde. De zoete tijd van de intimiteit is echter eens voorgoed voorbij. De ik roept de ander te hulp hem te straffen voor wie hij is, waartoe hij geneigd is, maar ‘gun mij alleen dit / welbehagen: te wentelen in nederlagen.’ Alles met elkaar hoopt de ik dat ‘ik met al mijn ikken enkel haar nog ben.’

Gruwez oppert, en misschien geldt dat ook wel voor alle mensen, dat de dingen ‘wellicht ontworpen [zijn] om op een onbekommerde / dag niet langer door elkaar te worden gemist.’ Gruwez bepleit de dingen in hun dingelijkheid te gaan ervaren.: ‘Je bent jezelf onwijs voorbijgesneld. Je hebt de weg / verleerd, te zeker wetend dat een hond niet blaat / een kraai niet loeit en dat een mens altijd menst.’

Uiteindelijk keert de dichter terug naar zijn onaanzienlijke Ithaka. Daar wacht hem zijn einde. Gruwez relativeert zijn grootste liefde de poëzie tot iets wat niet veel meer is dan een eilandje van niks vol bougainvilles. Het is een reis geworden vol herinneringen, momenten om het verleden vast te houden, maar ook momenten van zelf vergeten, fascinaties voor grote kunstenaars en verhevenheid naast ondoordachte aardsheid. Al met al blijft de verbondenheid met de ander essentieel om nog iets van eigen identiteit te ervaren. De poëzie vertegenwoordigt het leven als een hevige gemoedstoestand.
____

Luuk Gruwez (2023). Balts. De Arbeiderspers, 83 blz. € 20,00. ISBN 9789029546256

     Andere berichten

Maria de Groot – Klokkenstoel

Maria de Groot – Klokkenstoel

Het voorgeschrevene en zijn afwijkingen door Ivan Sacharov - - Maria de Groot (1937) heeft als Nederlands schrijfster en theologe een...

Guido Gezelle – De kleine Gezelle

De kleine kaart door Peter Vermaat - - Gezelle. Voor een ‘Ollander van boven de rivieren blijft die naam voornamelijk kleven aan een paar...

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

De grootsheid van kleine dingen door Hettie Marzak - - Op Wikipedia wordt uitgelegd wat kamermuziek is: ‘muziek voor kleine, enkelvoudige...