LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Wiel Kusters – Morgen wordt het voor iedereen maandag

9 jun, 2023

Een zwijger wordt zanger

door Herbert Mouwen




Wiel Kusters is dichter en voormalig hoogleraar algemene en Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Maastricht. In 1985 verscheen De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. Het was het verslag van zijn promotieonderzoek. In de loop van de jaren is hij met Gerrit Kouwenaar bevriend geraakt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij de biograaf is van deze belangrijke dichter.

Dichter worden

De uitvoerig geannoteerde biografie van Gerrit Kouwenaar Morgen wordt het voor iedereen maandag bestaat uit tien hoofdstukken. Na het derde en het zesde hoofdstuk is een ‘Intermezzo’ met poëzie van de dichter opgenomen; het tiende hoofdstuk heeft de titel ‘Epiloog’ meegekregen. Het boek is opgebouwd aan de hand van Kouwenaars woon- en verblijfplaatsen, wat aan de titels van de hoofdstukken af te lezen is. Binnen de hoofdstukken is er aandacht voor zijn ontmoetingen met allerlei personen uit het literaire en culturele leven, voor zijn tekstuitgaven en voor zijn poëzieopvattingen. Ook zijn proza, zoals Niets bijzonders te vermelden (1940), Jonas en Marina (1941), Ik was geen soldaat (1951) en Val, bom (1956), wordt besproken en gekoppeld aan het persoonlijke leven van Kouwenaar. Kusters zoekt geregeld naar overeenkomsten tussen de hoofdpersonen uit deze teksten en persoonlijke gegevens uit het leven van de dichter. Gerrit Kouwenaar, die in 1923 geboren is, schrijft op zeer jonge leeftijd al gedichten, maar met de eigen uitgave van Vroege voorjaarsdag, het bundeltje van twaalf gedichten dat in 1941 verschijnt ter gelegenheid van de 65ste verjaardag van vader David, die als redactiechef van de NRC met pensioen gaat, krijgt zijn poëzie enige belangstelling. De oplage bestaat uit vijftig exemplaren, de dichter is dan achttien jaar. Een van de laatste gedichten in de bundel is een vertaling van Kouwenaar van ‘Aus holzen Bergen’ van Friedrich Nietzsche. Het eindigt met ‘De middag-vriend – neen! vraag niet, wien was hij / Om de middag was ‘t, daar werd een tot twee (…)’. Deze laatste woorden vormen een rode draad in Kouwenaars dichtersleven. Wiel Kusters neemt aan dat de dichtende Nietzsche ‘een splitsing van zijn ‘ik’ benoemt: de geboorte van een ‘tweede’ persoonlijkheid, die op zijn ‘eerste’ kan terugblikken en daar niettemin een (dialectische) eenheid mee vormt.’ Bij Kouwenaar is deze gespletenheid er een tussen ‘dichter’ en ‘mens’, die hij wil overwinnen. In het eerste ‘Intermezzo’ is het fraaie, tweedelige gedicht ‘Een is twee’ opgenomen. Ook daar ziet de lezer deze vorm van dualisme – en hier ook omkering – terug. De zanger die nu nog zwijger is, gaat verrukt zingen. De openingsverzen:

Dit lied heb ik te lang ontbeerd:
besef dat boten sedert dagen
op tij en wind te wachten lagen,
heeft alle rollen omgekeerd:

de zanger die nu zwijger is,
de zwijger, die verrukt ging zingen,
zij kwamen beiden en vergingen
en werden weer tot nieuw gemis.

En dit gemis, dat onbezwaard
de dagen weer aaneen ziet rijgen,
zal zingend weten van het zwijgen,
wanneer de hemel opgeklaard,

en wind ten goede is gedraaid.

De ‘Een tot twee’-thematiek is in de letterkunde van de jaren ’40 terug te vinden. Cola Debrot, redacteur van het tijdschrift Criterium, hanteert voor dit tijdschrift de tegenstelling ‘rationalisme’ versus ‘romantiek’. De ‘vorm’ of ‘vent’-tegenstelling van het tijdschrift Forum is al langer bekend. Kouwenaar echter zoekt zijn eigen weg, omdat hij met Debrots begrip ‘romantisch rationalisme’ niet veel kan. Kusters schrijft hierover: ‘Het is zeer waarschijnlijk deze ‘futloze’ keuze geweest, die geen keuze was en toch ook weer wél, die de jonge Kouwenaar, zelf zoekend en verlangend naar een eigen dichterschap en daardoor extra gevoelig voor half hartigheid, al vrij gauw is gaan tegenstaan. Een zekere dubbelheid, gebaseerd op twijfel, een identiteitsproblematiek, ja, daar herkende hij zich wel in. Dat zou zelfs een thema, of zoals hij zelf noemde, een ‘complex’ worden in zijn eigen werk, door hem uitgedrukt in de formule Een is twee. Maar wat hij in het ‘programma’ van Criterium las, was halfslachtigheid. Een literair tijdschrift moest richting geven.’

Een half jaar cel

Zoals in veel biografieën over kunstenaars is de lijst met personen die de kunstenaar beïnvloed hebben lang. Dat is ook het geval in Morgen wordt het voor iedereen maandag. Naast de auteurs Hendrik Marsman, Stefan George, Wolfgang Cordan, Wolfgang Frommel en E. du Perron zijn enkele personen uit zijn naaste omgeving van belang, zoals zijn ‘oudere vriend en literaire mentor’, de dichter Theo J. van der Wal, zijn middelbare schoolvriend Oege van der Wal en zijn broer David, die beeldend kunstenaar is. Johan Benders dient vermeld te worden. Hij is Kouwenaars leraar Nederlands en geschiedenis aan het Amsterdams Lyceum en helpt Joodse leerlingen en hun ouders bij het onderduiken. In 1943 wordt hij verraden en pleegt hij zelfmoord. In 1969 herdenkt Kouwenaar hem in zijn veelbewogen gedicht ‘drs van schaffelaar’.

Omdat bij een huiszoeking in 1943 afleveringen van het tijdschrift Lichting en enkele anti-Duitse gedichten zijn gevonden, wordt Kouwenaar opgepakt en verblijft hij in totaal zes maanden in gevangenissen in Amsterdam en Utrecht. Aan de hand van een groot aantal teksten o.a. uit het boek Het ondergronds verwachten van Piet Calis, ontstaat een indrukwekkend en bij vlagen pijnlijk beeld van de tijd die de jonge dichter moet zien te overwinnen. De teksten over zijn proces, de verwarrende kwestie rondom de Kultuurkamer, de gedichten die hij in gevangenschap schrijft en zijn vrijlating zijn ronduit spannend en betekenisvol. Kouwenaars kunstenaarschap is meer dan zomaar een keuze, dat ziet hij zelf als volgt: ‘Ik wil je nog eens goed onder het oog brengen, dat kunstenaar zijn niets anders betekent, dan offeren en nog eens offeren. Of je iets krijgt moet je afwachten.’ Kusters stelt naar aanleiding van dit citaat: ‘Het eeuwige van ware kunst – zo laat Kouwenaars gedachtegang zich interpreteren – is gelegen in de wijze waarop de kunstenaar zijn eigen tijd heeft verstaan, tot uitdrukking gebracht en ‘vereeuwigd’.’ Voorts is het middengedeelte van de biografie een weergave van zijn zoektocht naar en het realiseren van zijn schrijverschap. Eerst als schrijver van proza, dat minimale waardering krijgt, later in zijn baan als schrijver en redacteur bij De Waarheid, waar hij ook over kunst schrijft – o.a. het werk van Carel Willink sterk bekritiseert – en boeken recenseert, waaronder De avonden van Simon van het Reve (Gerard Reve) en later de dichter Herman Gorter bespreekt.

Drie momenten

Het kost Kouwenaar moeite een plaats te veroveren in het dichterslandschap. Na de oorlog zijn er drie momenten die hem helpen bij het zetten van de noodzakelijke stappen. Tussen de gedichten die hij tot dan toe geschreven heeft, valt ineens het ik-gedicht ‘Ik ben de volkstribuun’ op met, zoals Kusters het uitdrukt, zijn ‘hamerende anaforen en onverwachte metaforen’. Kusters vindt het gedicht ‘een opvallende voorloper van de vroege Vijftigers poëzie.’ De openingsstrofe en de twee laatste strofen:

IK BEN DE VOLKSTRIBUUN van elke nieuwe orde,
ik ben het plein, waarop ik sta en schreeuw.
ik ben in u, ik ben u en de horde.
Gij zijt mijn lam, ik ben uw leeuw.

(…)

Ik ben het gas van uw duister verlangen
ik ben het vergif en de hand die het vond
ik ben het touw waaraan gij zult hangen
en het lood in uw open mond

Ik ben de ontkenner van alle waarden,
ik ben de negatie van uw bestaan,
ik ben uw sterven en ik ben de aarde
waarin gij tot niets zult vergaan.

Het voortdurend herhalen van ‘Ik ben (…)’ zorgt ervoor dat de lezer ervaart dat hier de dichter zelf aan het woord is. Hij wendt zich maatschappelijk-politiek gezien af van het oude, stelt zich provocatief op en wenst een ‘nieuwe orde’. De ontmoeting met Bertus Swaanswijk, de latere dichter Lucebert, die op de redactie van De Waarheid zijn tekeningen probeerde, was cruciaal voor zijn ontwikkeling als dichter. Lucebert las hem later enkele gedichten voor en Kouwenaar was verbouwereerd over deze poëzie. Zoiets had hij nog nooit gehoord. Het derde moment is van belang, omdat Kouwenaar en Jan Elburg in aanraking komen met Constant Nieuwenhuijs, Karel Appel en Corneille, die leden van de Experimentele Groep in Holland zijn, een beweging die in 1948 opging in het internationaal georiënteerde CoBrA. In de tweede aflevering van het aan de groep verbonden tijdschrift Reflex publiceerde Kouwenaar in 1949 een klein essay (‘Poëzie is realiteit’) en een lang gedicht (‘Zèg het woord’). De eerste strofe:

Zèg het woord, dat je dagelijks zegt
met de mond die staat naar aardappels proppen,
naar tandpijn en bloedspuug en shag-sigaretten,
naar vloeken om prikklokkanker en wekker,
naar lachen om heren in hemden van kant,
om de hele ratteplan winkel van sinkel
waar alles te koop is voor kopergeld.

In zijn essay zoek Kouwenaar aansluiting bij de filosoof en literator Georg Lukács. Hij wijst op het dualisme van zijn tijd, waarin verschillende machten tegenover elkaar staan, maar waarin de kapitalistische macht nog niet is vervangen door de socialistische. Volgens hem is iemand die de spreektaal toereikend kan maken voor de mensen een dichter. Bij het maken van poëzie van de spreektaal gaat het niet om het esthetiek, maar om het bezweren van de mens met woorden en zinnen. Daarbij komt nog dat voor Kouwenaar taal ook een fysiek karakter heeft. Met taal kan je iemand raken en ritme en klanken zijn fysieke aspecten. Altijd is de dichter egocentrisch gericht; hij kan niet anders, hij werkt voor zichzelf niet voor een ander. Dichten is hard werken en telkens weer opnieuw beginnen, dat geldt voor elke dichter. Kouwenaar spreekt zich daarover uit: ‘(…) kunst is eigenlijk eerlijk zijn tegenover jezelf én de wereld: èn hard werken.’ De titel van de biografie geeft het aan: Morgen wordt het voor iedereen maandag.

Naast de al genoemde polen van Kouwenaars ‘een tot twee’-dualisme mag het volgende voorbeeld niet ontbreken. Bekend is de tegenstelling subjectiviteit – objectiviteit die zich in zijn dichterschap verder ontwikkelt. In de woorden van Kouwenaar zelf: ‘Wij moeten het leven in scherpe persoonlijke objectieve belichting zien.’ In zijn poëzie uit zich dat om het in Kusters woorden te zeggen in: ‘de maker is een ‘ik’ die ‘men’ zegt.’ Lezers die Kouwenaars poëzie kennen, zullen zijn veelvuldig gebruik van het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ herkennen.

Morgen wordt het voor iedereen maandag is een geslaagde biografie van een deskundig onderzoeker en kenner van het werk van Kouwenaar. Kusters laat zien dat de periode van de oorlog van grote invloed is geweest op de moeizame ontwikkeling van Kouwenaars dichterschap. Pas in 1953 verscheen Kouwenaars debuutbundel Achter een woord, hij was toen dertig jaar. Ook Wiel Kusters moet ‘Een is twee’ gedacht hebben. Daarom verschijnt er een tweede deel van de biografie dat zich richt op de zestiger jaren van zijn dichterschap, de periode waarin Kouwenaar uiteindelijk een van de meest markante dichters van de Beweging van Vijftig wordt. Om naar uit te zien.
____

Wiel Kusters (2023). Morgen wordt het voor iedereen maandag. De oorlog van Gerrit Kouwenaar. Biografie. Uitgeverij Cossee, 400 blz. € 39,99. ISBN 9789464520767

     Andere berichten