door Vincent van de Vrede
–
Als kind groeide ik een tijd op in Egmond aan Zee. Het ouderlijk huis stond op de hoek van de boulevard, met rechts alleen duinen en tegenover ons een witgekuifde buurvrouw, de Noordzee. Het landschap daar is spartaans vergeleken met de begroeiing meer landinwaarts: helmgras, distel, zand en zee. En altijd de wind. Je leeft met de elementen, de natuur is er minder getemd dan in de stad. Op mijn fietsje reed ik heel wat af en aan op ons erf en de stoep ervoor, tot ik op zekere dag de hoek om durfde, enkele huizen verderop, waar de bungalow van kunstenaarsechtpaar GeertJan en Louk van Meurs stond.
Ik had GeertJan weleens gezien als hij aan het werk was, altijd in de weer met beitel en hamer. Het terras stond vol beelden waarvan de vormen mij bekend voorkwamen en toch ook weer niet: hij maakte abstracte kunst die geïnspireerd was op organische vormen van zee, strand en duinen. Ik liep de trap op, het huis binnen (de deur was altijd open in de zomer). GeertJan had een baard als van een zeeman, een oorbel van een scheepje en keek streng en vriendelijk tegelijk. ‘Zo, kwam jij eens bij ons kijken?’ Een vriendschap voor het leven was geboren, tot zijn dood in 2007. Ik mis hem nog steeds.
Het magische huis van GeertJan en Louk waarin de tijd al decennia stil leek te staan, was een kaleidoscopische schatkamer: overal kunst, boeken, schilderijen en beelden, instrumenten, houten speelgoed, bootjes in glas, bijzondere meubels en servies, alles in wonderlijke samenhang en steeds vond je iets nieuws. Er waren altijd mensen over de vloer. Als kunstenaars met een gedisciplineerd werkritme hadden GeertJan en Louk vaste tijden voor koffie, thee, borrel en eten: en gasten schoven daarbij vaak spontaan aan. Het werd mijn tweede thuis door de jaren heen en wat leerde ik daar veel interessante mensen, boeken en kunst kennen.
Maar ook was het de plek waar ik voor het eerst in aanraking kwam met poëzie. Naast de haard in de woonkamer stond aan de ene kant GeertJans stoel waarop hij steevast zat, en ernaast een kast met poëzie. Nederlands en Duits, dat was zijn terrein – Louk las meer Frans. En daar stond onder meer werk van Gerrit Achterberg, Hendrik de Vries, Rutger Kopland, Paul Celan, en Christian Morgenstern. Ik bladerde erdoor als kind maar begreep er niks van. Ik weet nog dat ik dacht: waarom is dit kunst? Wat is hier zo bijzonder aan? Maar juist dat maakte die teksten tot magische formules die ik wilde ontcijferen en verleende aan poëzie het mysterieuze, die onzegbare kracht die het nog steeds voor mij heeft. Als kind kun je niet begrijpen hoe Achterberg in zijn gedichten steeds opnieuw dat monomane thema uitvindt: het opwekken van de geliefde middels de magie van het woord. Maar door de jaren heen zie je er steeds meer in. Of hoe Celan worstelt met de taal die – misschien net als bij Armando het landschap- medeschuldig is geworden.
Een van GeertJans beste vrienden was David Kouwenaar, die ik vaak meemaakte. Zo hoorde ik ook van zijn broer en vanaf De tijd staat open volgde ik het werk van Gerrit Kouwenaar, die ik later ten tijde van Totaal witte kamer een jaar geregeld sprak, wat ronduit geweldig was – wat een erudiete en welbespraakte man, met groot gevoel voor humor (hij kon bijvoorbeeld perfect een Vlaams accent nadoen). Ik ben blij dat er de laatste jaren steeds meer aandacht is voor zijn werk. Tijdens onze gesprekken vertelde hij me hoe het hard werken was aan die paar gedichten die hij nog uit zijn pen kreeg: ambachtelijk zwoegen, zoeken, schaven, meten en passen. En wat was het mooi wat hij tot op hoge leeftijd nog publiceerde. Ook Het bezit van een ruïne getuigt daarvan. Laatst las ik iemand werk van hem voor: In de boomgaard uit Totaal witte kamer. In dit bekende gedicht speelt Kouwenaar met het beeld van de oude, overgroeide boomgaard als metafoor voor zijn bijna complete, naar de dood voortkabbelende leven waarin alles al gezegd leek, maar waarin soms de dichter nog opflakkerde. Na het voorlezen kreeg ik de vraag: ‘Maar waarom wordt altijd gezegd dat zijn werk zo onpersoonlijk zou zijn?’ En inderdaad, ondanks het veelvuldige ‘men’ in Kouwenaars werk, is het wel degelijk heel persoonlijk.
En al deze vroege kennismakingen met de poëzie heb ik aan GeertJan te danken. Zelf zocht hij altijd naar regels die hem bijbleven in een gedicht, of de vragen die een werk opriep, zoals hij dat ook in zijn eigen beelden probeerde. Op zijn bijna tachtigste voelde hij zich nog steeds een student. En ik met hem.
Als ik het werk dat ik bij hem leerde kennen lees en herlees, zie ik toch steeds weer nieuwe vensters. Mooi hoe goede poëzie dat altijd weet te doen. Dank je wel GeertJan, dat je die wereld voor mij opende.
–
Dichter, ik ben er weer even, ik schrok
in je wakker, loop met je mee
door de roerloze toekomst van ons verleden
–
alles is dichtgegroeid, aan dit leven
valt niets meer te doen, alles volledig
overal schemer, licht zonder hemel, is dit
een foto, waar is de bodem, waar is
de steen op de zucht van de hond
–
je zit voor het raam, ik zie helder
wat ik niet zie, een lichaam bekneld
in zijn stilstand, zijn woorden
–
ooit zagen wij in een vitrine een steen
als de onmondige sprekend gelijkende
duurzame geest van een brood
–
dichter, niets rijmt op dood, ik streel
het ontaarde fluweel van mijn nachtgoed, ga weer
in je slapen –
–
© Gerrit Kouwenaar,
uit Totaal witte kamer Querido, Amsterdam, 2002
Vincent van de Vrede is voorzitter van het Cultuurpodium De Alkenaer in Alkmaar, uitgever en voorzitter van Share2day, dat zich onder meer inzet voor armoedebestrijding.