Groene parels in de pruzak
door Peter Vermaat
–
–
Tijdens de prismadiscussie in de jaren dertig van de twintigste eeuw (‘vorm of vent?’ vroeg J.C. Bloem zich af) ging het om de vraag – of eigenlijk meer de beantwoording daarvan – in hoeverre persoonlijkheid ertoe deed of moest doen in de kunst, of de mate van verbinding met de persoonlijkheid (dus niet de biografie) van de kunstenaar een conditio sine qua non was voor werkelijke kunst, of dat juist een voorwaarde was dat de kunstenaar geheel uit zijn werk is verdwenen. Het uitgesproken tijdelijke van zo’n discussie blijkt uit de omstandigheid dat de dichter Hendrik Marsman, voor huidige beschouwers waarschijnlijk zeer onverwacht, in het vorm-kamp te vinden was. Tegelijkertijd is het een vraagstuk dat in iedere periode terugkomt, zonder ooit definitief te worden beantwoord (en gelukkig maar).
Juist in een tijd als deze, waarin vraagstukken als klimaatbeheersing en duurzaamheid niet alleen de politieke agenda’s bepalen maar ook ons dagelijks leven rechtstreeks beïnvloeden, klinkt vanuit meerdere hoeken de eis aan kunstenaars om zich over die kwesties uit te spreken – en melden kunstenaars zich ook in groten getale om die uitspraken, gevraagd of ongevraagd, ook te doen.
In zijn debuutbundel Nu we er toch zijn schetst Erwin Hurenkamp een wereld na een catastrofe, waarbij de plotselinge overvloedige neerslag de wereld eens per jaar van een woestijn in een modderstroom verandert, er geen mogelijkheid meer is voor een sedentaire beschaving en de mensheid weer, zoals in het tijdperk van jagers en verzamelaars, het aardoppervlak afstroopt, op zoek naar eten, drinken en vermaak, een wereld zoals al meerdere keren gepoogd op te roepen in films als Mad Max of Waterworld. De stijl waarin Hurenkamp dat doet is – bijna letterlijk – lang van stof: ‘Of wilde je zeggen ruïne. Nee ruïne dekt de lading niet. Neonletters verlichten de nacht / ze zeggen dat er nog mensen dansen. Duisternis is iets voor buiten de bebouwde kom. / We dunden uit. Eerst van staatswege later omdat we vergaten hoe het zat met medische / praktijken ziekenhuizen het zuiveren van drinkwater. (…)’ (‘Nederzettingen I’, p. 35).
Alle fenomenen passeren de revue: het ontstaan van een aarde, de ontwikkeling van ademende wezens uit zeedieren, door landschappend dolende mensengroepen die terugkeren naar het opwerpen van grafheuvels en het in ere herstellen van moerasoffers.
Naast het thema van het moeten leven in een vervreemde wereld, tracht Hurenkamp zich ook uit te drukken in het narratief van plantaardig leven, waarvan niet alleen het overvloedig strooien met bloemennamen een kenmerk is, maar ook quasi-personificaties als ‘(…) wij zijn prachtig maar gevoelig en gewend aan wildernis / dus voeg vooral geen kunstmest toe en geef ons niet te veel water (…)’ (‘Zaaigoed’, p. 40), dat een vrijwel letterlijke vertaling is van het motto van de bundel (‘Proteas is sensitief. Hulle is pragtig maar / gewoond aan die wildernis. Moenie kunsmis / byvoeg nie. Moenie te veel water gee nie.’ ; (p. 5)). Het is jammer dat dit gegeven nooit meer dan een aspect wordt en niet – bijvoorbeeld wanneer het meer pregnant zou zijn uitgewerkt of, liever nog, zou zijn uitgegroeid tot een vorm van persoonlijkheid van de dichter, kon uitgroeien tot een dragend fundament van de bundel.
De door Hurenkamp gehanteerde stijl van lange proza-zinnen zonder ritme (maar wel hier en daar met overvloedige klankherhaling) verlaagt het soortelijk gewicht van zijn taal. Mogelijk neemt hij dit risico bewust: een aantal lezers ervaart een opeenvolging van woorden die bijna niet wordt afgewisseld door ‘ademruimte in het wit’ wellicht als hypnotiserend. Bij deze particuliere lezer leidt het alomtegenwoordige parlando juist tot het omgekeerde: ook de kleur die af en toe de kop opsteekt, gaat onder in het omringende grijs. Op een aantal plekken kreeg ik een vergelijkbare ervaring als het horen van achtergrondmuziek in een supermarkt (door sommige leveranciers met opzet als muzak zo aangeboden), waarbij je hoogstens waarneemt dat er klanken zijn, maar op geen enkele manier in de verleiding komt om er melodie in te ontdekken en die te volgen. Analoog zou je hier bij tijd en wijle kunnen spreken van pruzak, want passages als ‘(…) De praktische implicaties waren groter – de vraag naar wie we moesten kijken / voor wijze raad of het fenomenaal dekken van een dak met riet of plaggen dat doet wat met je / / als groep bedoel ik. (…)’ (‘Nederzettingen III’, p. 37) hebben zelfs als proza een veel te hoog babbelgehalte om ooit interessant genoeg te worden voor terugkeer naar de tekst. Er wordt veel verteld, maar weinig verhaald, veel geschreven, maar weinig gezegd.
Gelukkig bevat de bundel ook hier en daar een pareltje (in dit geval vanwege de Ierse achtergrond wat mij betreft in de kleur groen):
–
We spoelden aan uit speelsheid. Om op het strand te dansen
om ook eens vuur te zien. We wilden weten wat warmte is
en of je daar ook in kunt verdrinken.
–
Eén man stal mijn vel. Voor hem was ik een hemellichaam met twee ringen.
Ik groef me huidloos in. Hij zei lief wat ben je vinnig – ik dacht ja
je bent warm maar als je ‘s nachts tegen me aan komt liggen:
–
het gewicht en de omvang van een schip.
–
Wat ik verzwijg: dat ik mijn vorm niet vind. Ernaar verlang
om koud en grijs, gestroomlijnd van je weg te zwemmen.
–
Ik zoek steeds grimmiger gesteente, moet telkens naar de kustlijn trekken
‘s nachts, als het maanlicht blauw als een verdronken lichaam is
–
waarin ik tussen plastic naar bootlichten vis.
–
Het dansen is inmiddels sidderen, geschokt bewegen.
We kerven met onze lijven letters in het luchtledige.
Dit is geen schrift meer, Ik doorzoek het huis terwijl hij slaapt.
–
Mijn huid vis ik uit een kist en zingend loop ik naar een klif.
–
____________________________________
–
IV Dwaallicht
–
We verschijnen op het eind. Wie ons ziet is er doorgaans geweest
maar wil je niet weten waar we blijven? Wie we zijn?
–
Ik ben soms zichtbaar, maar alleen in het licht van de schemering.
Ik zweef boven een landschap van moerassen als een vlam in de nevel.
–
Ik zal je meenemen naar een plek waar het beter is.
–
We zullen langs riet, ontbindend materiaal en drijfzand laveren.
Er schuilt een opwindende vorm van schoonheid in het verdwalen.
–
De ziel schemert daardoorheen. Ze is een verzinsel maar van wie?
De ziel is een vorm waar wij ons verdriet in kunnen gieten.
–
Waar we blijven is strikt geheim.
–
Het was me een genoegen
je te misleiden.
–
[p. 67/68]
Veel meer dan de andere gedichten in de bundel is bij deze twee het ritme merkbaar, dat samen met de klankherhaling zorgt voor een aanmerkelijk grotere zeggingskracht. Daarnaast kun je ze ook opvatten als poëticaal gedicht: in het tweede gedicht door het dwaallicht op te vatten als verpersoonlijking van de dichter, wiens aard en taak het is om ‘de waarheid te liegen’ (Nijhoff), maar in het eerste als een selkie, een zeehondgelijkend wezen uit de mythologie van Ierland, Schotland en ook de Faeröer, dat door zijn huid af te werpen de vorm van een man of vrouw kan aannemen. De man die erin slaagt om die huid te stelen, verkrijgt macht over het wezen, maar zodra het die huid weer in bezit weet te krijgen, verdwijnt het in zee zonder ooit terug te keren of contact te zoeken. Het gedicht waarvan je het raadsel weet te ‘stelen’, zal voor de lezer voor altijd verloren zijn en je zult er ook nooit meer naar terugkeren.
Mijn gewoonte is om voorafgaand aan het schrijven van een leesbeleving nooit andere publicaties over de bundel, of ander werk van dezelfde auteur te lezen. Achteraf blijkt dat vrijwel altijd toch onvermijdelijk, al was het alleen maar omdat je anders niet achter de prijs van de bundel kunt komen. Toen ik nu het een en ander opzocht, ontdekte ik dat Hurenkamp een aantal gedichten uit deze bundel al via internetmedia gepubliceerd heeft. Zo vond ik op de site Vuurland versies van de eerste vijf delen van de (nu zevendelige) serie ‘Ik zeg liefde’ (pp. 47-55 in de bundel). Daarbij vielen me drie dingen op, die mogelijk iets zeggen over de werkwijze van de dichter en die daarmee voor een lezer als ik van belang kunnen zijn.
Het eerste is dat de varianten (de verschillen tussen de internet-versie en die in de bundel) vrijwel steeds woordvervangingen betreffen die leiden tot (meer) klankherhalen (bijvoorbeeld ‘reikwijdte’ in deel I vervangen door ‘spanwijdte’, waarmee niet alleen de herhalen van ‘ij’ in de tweede strofe behouden blijft, maar de herhaling van ‘a’ uit de eerste strofe ook terugkeert in de tweede). Dit wijst erop dat Hurenkamp bewust ‘werkt’ aan klank en dat de mij opvallende tekstlengte daarmee waarschijnlijker opzet is dan toeval of iets ongrijpbaars als ‘smaak’.
Het tweede is dat het oorspronkelijke tweede deel van de serie in de bundel ontbreekt, maar dat het laatste deel (het 5e) ook in de bundel het laatste deel gebleven is (maar nu het 7e is). Er zijn in de loop van de tijd dus drie delen toegevoegd, waarmee de serie in omvang dus bijna verdubbeld is. Ik houd van reeksen en cycli en ik houd van het gestaag uitbouwen ervan. Dit werk-in-uitvoering treft me daarom in aangename zin.
Het derde is dat de gedichten in hun eerste vorm (behalve deel IV, in de bundel deel III) niet, zoals in de bundel, bestaan uit lange zinnen zonder afbreking, maar veel meer witregels bevatten. Hurenkamp (of diens redacteur?) blijkt hierdoor een witregel-wieder, wat ook duidt op een mogelijk conceptueel gemotiveerde redactionele behandeling van de gedichten achteraf. Om de redenen zoals hierboven al uiteengezet zou ik dat hebben afgeraden, vooral omdat poëzie zonder wit uiteindelijk buiten adem raakt en op die manier een groot leesrisico introduceert: op wie de toverspreuken geen vat hebben, die blijft onbewogen.
Wanneer ik de bundel als geheel bekijk, krijg ik de indruk dat Hurenkamp er teveel tegelijk in heeft willen samenpakken, waardoor geen van de, op zichzelf voldoende intrigerende, gegevens – zoals een dystopische wereld waarop we mogelijk afstevenen, het menselijk bestaan dat sterk verwant moet zijn met zijn plantaardige aard of de dichter als shapeshifter die de lezer voortdurend in verwarring weet te houden (waarbij misschien Proteus als ‘herder van de zeehonden’ ook een plek had kunnen krijgen) – voldoende gewicht lijkt te kunnen krijgen – en navenante taal – om een bundel lang te kunnen boeien. Een dichter slaagt alleen op basis van wil én taal: de wil om het persoonlijke (opnieuw: niet het biografische) uit te persen tot beeldenrijkdom en de taal om met behulp van muzikaliteit, klank en ritme, de zeggingskracht ver uit te laten stijgen boven de woord- of contextbetekenis alleen. Of de dichter die krachten afdoende kan bundelen, moeten volgende bundels uitwijzen. Ik wacht gespannen af.
____
Erwin Hurenkamp (2023). Nu we er toch zijn. Querido, 80 blz. € 20,00. ISBN 978 9021477480