Doe het niet
door Peter Vermaat
–
–
Wie zich wil richten op de kwetsbare kant van mensen, wil laten zien waar zij gewond zijn, mank gaan, perspectief missen, zal weinigen op zijn weg vinden. Wie een lans wil breken voor wat tekort komt, over het hoofd gezien, onder de voet gelopen of opzij gezet wordt, hij staat volledig in zijn recht. Ook wie daarover wil schrijven, heeft het recht op alle wit dat hij vinden kan. Maar wie dat wil doen in de vorm van poëzie, die weifelt waarschijnlijk nooit genoeg en steeds te kort.
Doe het niet.
Poëzie is gemaakt uit taal, uit klank en ritme die de mogelijke betekenis ontregelen. Poëzie gaat over wat er niet staat, wat in zijn geheel onzegbaar is, wat zich onttrekt aan wie het vangen wil om het in zijn vlinderverzameling vast te prikken en te behouden voor de eeuwigheid. Poëzie is vluchtig, vergankelijk, ontvliedt bij voorkeur door de achterdeur en is daarom eeuwig in zijn onbepaaldheid.
Wie een punt wil maken, de lezer wil overtuigen, blijve verre van de poëzie.
Yvette Rombouts probeert het in haar bundel Menselijkheid in het openbaar toch. De bundel is verdeeld in vier afdelingen, die elk een dichtregel uit die afdeling als titel hebben. De twee eerste afdelingen schetsen mensen (in de tweede afdeling worden ze ook bij naam genoemd), terwijl de derde en vierde afdelingen meer omgevingen of observaties als onderwerp hebben.
–
Op zijn zij ligt hij.
Zijn enorme buik voor hem.
Die is niet van hem, hij heeft hem nooit aangeschaft.
Maar hij is er, wit, hard en groot.
In de weg.
Zo onpraktisch, zo vervelend.
Mensen die ernaar kijken wanneer hij zijn insulinepen erin steekt.
Hij ziet in hun ogen de walging die hij voelt.
En hij schaamt zich.
Maar het zit aan hem vast.
Hij kan hem niet afdoen.
Dat broodje of dagen verhongeren, het maakt niks uit.
De striemen op zijn huid vertellen dat verhaal.
Over de periodes wel en niet eten, wel en niet sporten.
Over gesprekken in het ziekenhuis, mogelijke operaties.
Totdat hij besloot dat dit gezwel hem niet meer kan verlaten.
Zelfs na zijn laatste adem zal hij in een aangepaste kist worden gelegd.
Zelfs dan, wanneer hij niet meer eten kan, zal zijn buik recht vooruit, zelfverzekerd zich laten gelden.
De ruimte innemen die hij nooit zou durven pakken.
–
[p. 11]
Ondanks een spaarzame klankherhaling hier en daar, met name in de laatste regels, betreft het hier overwegend in stukken gehakt proza, dat wit creëert door na iedere punt op een nieuwe regel te beginnen. Er staat wat er staat. Alleen de laatste regel plaatst het voorafgaande in een ander perspectief, waarbij de schijnbare hulpeloosheid of schaamte van de ‘hij’ in dit gedicht door de dichter in een prijzend daglicht geplaatst wordt. Ogenschijnlijk meebewegend met de lezer, maar deze in de afsluiting een ferme morele oorvijg gevend. Dit is echter geen tekst waarnaar je terugkeert vanwege de aantrekkingskracht van het raadsel en dat is meteen ook de zwakte van de gehele bundel. Hoe sympathiek je als lezer de geportretteerde persoon ook vindt en hoezeer je met de auteur meevoelt in het aan de kaak stellen van het beschreven onrecht, van de taal zelf blijft er weinig tot niets over. Schrijf korte schetsen zoals A.L. Snijders, maar gedichten? Doe het niet.
Heel af en toe is het de simpele woede die min of meer vanzelf een scherfje poëzie laat zien:
–
Daar komen ze weer: de jonge nieuwe collega’s.
Vol ideeën, principes, zogenaamde verbeteringen.
Vol veranderingen.
–
Maar ze heeft het al gezien.
Ze is daar al geweest.
Ze is meegegaan en teruggekomen.
–
De jaren lijken op elkaar en volgen elkaar steeds sneller op.
Net als de mensen.
–
Daar komen ze weer: de nieuwe managers.
Met hun nieuwe beleid.
Hun protocollen.
Ze heeft ze al eerder ontmoet.
In hun nette pakken op de werkvloer.
Met hun mappen vol.
Met hun laptop vol.
–
Ze heeft ze ook weer zien vertrekken.
Laat de tijd verstrijken.
Laat de tijd versnellen.
Zodat ze de deur voorgoed achter zich kan sluiten.
Want ze heeft het allemaal al gezien.
Als een steen uit een katapult zien stukslaan tegen de muur.
Zien stukslaan tegen de muren.
–
[p. 14]
Juist doordat de laatste regels ons niets uitleggen, maar des te meer oproepen, ook in hun klank, ontstaat er poëzie. Maar in deze bundel is dat helaas een zeldzaamheid. Woede en onthutsing over onrecht en ontmenselijking is er des te meer. Ik denk dat de auteur boven alles een boodschap heeft aan de lezer, namelijk verder te kijken dan de uiterlijke verschijning en te zoeken naar wat ons in menselijkheid bindt onder de – ons soms zeer vreemde – façade. Maar dan lees ik ook dit:
–
De binnenstad leeft altijd, slaapt nooit.
Daar roken jonge jongens in hun witte hemden, bovenop hun dak.
En er is altijd geld.
–
Daar wordt alleen gewerkt als het leuk is.
Daar is het non-stop zonnig weer en anders sneeuwt het.
–
Sexy vrouwen met tassen vol mooie jurken.
Jonge ouders zijn gelukkig, drinken ijsthee op terrassen met hun toevallig tegengekomen vrienden.
Decadente mannen lachen en ze lunchen geitenkaas met pijnboompitten.
–
Hippe studenten lijken er altijd te zijn.
Daar waar het leven is, het goede leven dat blijft doorgaan.
Tijdloos en geldloos, regenloos en vol leven.
Ook nu het koud, donker en guur is bij ons, in de buitenwijk.
–
[p. 53]
Hier schieten de scheuren in het opgetrokken bouwwerk van meegevoel, milddadigheid en opzij stappen voor de ander die het zoveel moeilijker heeft dan jij. Hier kruipt de rancune onweerhoudbaar tevoorschijn en snijdt de afgunst op ‘de zorgeloos levenden’ de openbare menselijkheid de pas af. Niets menselijks is ook de dichter vreemd. Je kunt uiteraard tegenwerpen dat hier het misdeelde gevoel van de mensen in de buitenwijk wordt verbeeld zonder stelling te nemen, maar daarvoor mist de duiding die alle andere gedichten hebben in hun afsluitende regels. Hier heeft de laatste regel ook het laatste woord en dat is zuur en bitter.
Doe het niet. Het uitdragen van een boodschap maakt een auteur kwetsbaar, zowel voor beargumenteerde tegenspraak als voor partijdig onbegrip. In het geval van ‘De binnenstad’ kan de auteur inconsequentie worden verweten en in een debat betekent dat vrijwel steeds je ondergang. In proza is er ruimte voor opbouw, argumentatie, uitwerking en voorbereidende ondersteuning van wat je voor de lezer in petto hebt. Ook met stijlmiddelen als groteske, satire of allegorie is je gereedschapskist beter en vooral doeltreffender gevuld. Proza is bij uitstek de plaats waar er staat wat er staat en mogelijk meer dan dat.
Poëzie moet het juist hebben van de suggestie, de associatie, de ruimte. Gebruik die daar ook voor en laat je niet verleiden om je boodschap een hoger soortelijk gewicht te willen geven door hem te verpakken in gedichten.
Doe het niet.
____
Yvette Rombouts (2023). Menselijkheid in het openbaar. Uitgeverij de Onderstroom, 54 blz. € 17,95. ISBN 9789083043746