LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Edward Hoornaert – Weten welke huid je aan moet

16 okt, 2023

Een kwestie van klanken

door Peter Vermaat




Wie zijn bundel begint met twee citaten uit Nietzsche’s Aldus sprak Zarathoestra (en laten we hopen en aannemen in de vertaling van Hendrik Marsman), heeft mijn aandacht en sympathie, met name omdat Nietzsche zichzelf nooit heeft beschouwd als filosoof, maar juist als dichter en filoloog. We kennen Nietzsche als voortbouwer op Schopenhauer, zonder echter mee te gaan in diens wil tot volkomen onthechting, maar veeleer door zich te richten op de ontmaskering van al onze beleving van de werkelijkheid als illusie.

Het voert te ver om hier te willen bijdragen aan de discussie over het enkelvoudig versus het meervoudig waarheidsbegrip, maar hier zij wel gezegd dat een logische gevolgtrekking uit Nietzsche’s denkbeelden zou kunnen zijn het ontkennen van enige intrinsieke gemeenschappelijkheid in het waarnemen en waarderen van betekenis in taal. Volgens Nietzsche is het afzien van het volledig willen realiseren van het eigen ik een gevolgd van aangeleerde slaafsheid, waarvan hij met name in de religie de grootste boosdoener ontwaart. Hiermee is de stap naar Marx en Bakoenin een kleine geworden en vervolgens wordt deze gewaarwording zowel fundamenteel ontkracht als bevestigd met Lucebert’s ‘alles van waarde is weerloos’. Betekenis en evocatie dansen wederom op het dunne koord.

In de bundel Weten welke huid je aan moet bekent Edward Hoornaert overigens meteen kleur met het openingsgedicht:

Hermetisch zwart

Bij langdurig kijken kruipt ons gezicht
in het glas van een raam dat niets anders doorlaat
dan de vertrouwde lijnen van een huid

die langzaam uitdeint, zich toedekt tot landschap
de contouren schetst van wat er op het spel staat:

een oog zo donker dat het gezuiverd wordt
een neus in uiterste staat van ontbinding

taal die wanhopig een mond zoekt om van te scheiden.

[p. 5]

Hoewel het geschetste beeld niet alle plekken evident is, stel ik me iemand voor die bij duisternis door een raam naar buiten kijkt en daarbij uitsluitend een vage weerspiegeling van zijn eigen gezicht ziet, dat hem als het ware van de andere kant van het glas aankijkt, maar daardoor tegelijkertijd het spreken onmogelijk wordt gemaakt. Gaat dit over de dichter en de lezer en hun wederzijdse onbereikbaarheid en onbegrijpbaarheid? Ik kan het bevestigen noch ontkennen. Voor mij valt dit gedicht in de categorie ‘denkerigheid’, ondanks de herhaling van de ui-, o- en aa-klank, die er ergens aan de einder een treurzang van zouden kunnen maken. Mogelijk is dit ‘hermetisch zwart’ – naast wellicht een uitspraak over de onkenbaarheid van werkelijkheid en het eigene daarin – ook een verwijzing naar ‘het wit’ van Kouwenaar, maar van diens oeuvre heb ik te weinig kennis om hierop verder te kunnen ingaan.

In de meerderheid van Hoornaert’s gedichten loopt de ‘verhaallijn’ via een reeks gedachten, waardoor je als lezer telkens het gevoel krijgt dat de dichter je ‘iets zeggen wil’. Ik vraag me in dergelijke gevallen steeds af of dat complex van ideeën de in eerste aanleg drijvende kracht achter de bundeling is of juist een achteraf opgemerkt gemeenschappelijk verband. Met andere woorden: hoeveel Nietzscheaanse wil ligt er in de ondergrond van deze poëzie?

Uitvalsbasis (thuishaven)

Het graf waarin volmaakte slaap
de steen waaronder een soldaat
zichzelf oprolt, vuisten balt op zoek naar rust.

Een onbekend gezicht ontwaakt in ons als verse wonde
de schaduw van het weerlicht keert terug om nacht te vormen.

Het duister voor de ogen een houvast: wie valt
blijft buiten beeld, wie schuilt doorgrondt zichzelf
als toevluchtsoord, krijgt later van de bodem die hij dieper vond

eervol het vruchtgebruik.

[p. 56]

Dit gedicht zou een antwoord kunnen zijn op mijn vraag. De ritmiek en klankrijkdom ervan vormen een minderheid in de bundel, maar overtuigen mij meer dan de voornamelijk redenerende gedichten. Behalve klank en binnenrijm bevat dit gedicht ook een aantal ‘spannende’ woordcombinaties, die het duidelijkst aan de dag komen in de regel ‘de schaduw van het weerlicht keert terug om nacht te vormen’. Schaduw als keerzijde van licht, waarmee nacht ontstaat en ‘weerlicht’ als wederlicht, terugkerend licht dat ons zijn achterzijde – het donker van de nacht – laat zien. Ook ‘doorgrondt’ in combinatie met ‘bodem’ geeft een fraai samenspel. Met het beeld van de soldaat die in een graf ‘zichzelf oprolt’ en ‘vruchtgebruik’ uit de laatste regel (met de nadruk op ‘vrucht’) wordt het beeld gegeven van de dode die wedergeboren wordt in ‘de bodem die hij dieper vond’. Met de passages ‘Een onbekend gezicht’ en ‘wie valt / blijft buiten beeld’ ten slotte vormt dit gedicht bovendien thematisch de pendant van het openingsgedicht (en het had wat mij betreft om die reden de bundel prima kunnen besluiten, wat waarschijnlijk vooral iets zegt over de manier waarop ik zelf met de ordening van gedichten in een bundel zou omgaan en minder over het feit dat Hoornaert die keuze niet gemaakt heeft). Wat mij betreft is dit gedicht in elk geval het meest ingenieuze van de bundel. Ik ben erg benieuwd naar de ontstaansgeschiedenis ervan.

Evenals veel moderne schilderkunst houdt de stijl van Hoornaert het midden tussen figuratief en abstract, waarbij de bovenste laag van een gedicht vrijwel altijd voldoende concreet is voor beeldvorming, maar tevens nooit zo eenduidig dat er sprake kan zijn van een anekdote. Is dat een bezwaar? Soms wel, soms niet. Bij het hierboven geciteerde gedicht zou een meer concreet uitgewerkte redenering afdoen van de muzikaliteit en daarmee van de waarde. De klank lokt de lezer als een Rattenvanger van Hamelen het gedicht in, zonder dat die lezer zich gaat afvragen of hij zich wel inlaat met een goede zaak. Dat is de kern van goede poëzie.

Een thema dat ik vaker tegenkom in deze bundel is dat van de spiegel. Daarbij kan het gaan om de scheiding tussen twee werelden (de stoffelijke en de onstoffelijke, maar ook deze en gene zijde), maar ook die tussen wat wordt en wat was en zelfs (in combinatie met water, dat als thema ook vaak terugkeert in deze bundel) tussen het bewuste en de onderstroom van het onbewuste:

Zelfkant

Het oog gehoorzaamt aan de wetten van het water,
elke afglans is terugslag van een beeld dat ons uit handen glipt.

Zo glijdt ons lichaam rimpelend weg tot het zichzelf terugvindt
in een onderstroom, buigt een boom zich wuivend over de schaduw
van zijn neerhangende takken, bloeien lippen in een ondergrond
van woorden die iemand anders voor de gelegenheid heeft bedacht.

Een zwaluw trekt de lijnen van zijn schrift over de blauwe luchtwand
richting evenaar. Een wolk van algen houdt de vijverbodem in een winterslaap.

Wij zweren bij de oever die ons van een gladde huid voorziet, de stem
die bij gebrek aan ruimte ons geen uitweg biedt.

[p. 14]

Het beeld van openbloeiende lippen voor een zingende mond zou ontleend kunnen zijn aan de klassieke Griekse poëzie. Het meest tegenwoordig is echter het beeld van de waarnemer die vanuit de onderstroom naar boven kijkt, daar een boom ziet die zich (beschermend of juist dreigend?) over hem buigt en de zwaluwen die hun figuren aan de hemel maken als letters. Ook hier speelt de taal weer een belangrijke rol, maar – als in het openingsgedicht – in de omstandigheid van gedwongen zwijgen: ‘de stem / die bij gebruik aan ruimte ons geen uitweg biedt.’.

Poëzie is en blijft een kwestie van klanken, of deze nu gezongen worden door een welluidende stem of klinken in het geestesoor van de lezer na het lezen van een geschreven gedicht. Je kunt je afvragen of er een essentieel onderscheid moet worden gemaakt tussen spreekkracht en zeggingskracht, waarbij het eerste vooral tot uitdrukking komt in het onder woorden brengen van overdachte dingen en het tweede met name een kwaliteit is van de ingezette – muzikale – taal. Mogelijk komen we hiermee weer terug bij Nietzsche en Schopenhauer en is de cirkel rond: er is een wil tot het geven van betekenis, maar ook een drang tot onthechting, het wiegen in de vanuit de onderstroom opstuwende krachten van de taal. Voor Hoornaert is het in zijn gedichten telkens weer de vraag ‘welke huid je aan moet’ (‘Dieptevrees’, p. 16), die van de zwemmer, de vlieger of de graver, om je te kunnen bewegen in de stroom, de bovenstroom of de onderstroom, maar meer nog: of je over de ‘wereld als wil en voorstelling’ (Schopenhauer) moet nadenken en daarvan in taal verslag doen of dat je de stroom moet laten aangrijpen aan je huid en daarin de kracht van de taal kunt volgen. Deze bundel laat beide vormen zien, maar ik hoef hier waarschijnlijk niet te verraden welke van de twee mijn voorkeur heeft.
____

Edward Hoornaert (2023). Weten welke huid je aan moet. Uitgeverij P, 63 blz. € 18,00. ISBN 9789464757118

     Andere berichten

Jan Kleefstra – Winterflarden

Jan Kleefstra – Winterflarden

De magie van poëzie door Maurice Broere - - Op de omslag van de bundel Winterflarden staat een vage afbeelding van wat ik vermoed dat het...

Marc Terreur – Ondersteboven

Kabbelend water door Hettie Marzak - - De titel van deze debuutbundel, Ondersteboven, is op zijn kop afgedrukt en gaat vergezeld van een...