Zijn deze dichters vergeten? Kent u ze nog? Ligt er misschien eentje op het nachtkastje en blijft zij favoriet? Of helpen wij u op de naam te komen van dat glansrijke gedicht dat u ooit uit het hoofd kon? Is dit een aanleiding de boekenkast om te keren of op uw knieën op zolder in die dozen te kijken? Hoe dan ook, veel leesplezier!
–
meneer, mijn moeder is zojuist gestorven
ik loop een eindje met u mee
leven uw ouders nog?
–
zij lag te hijgen om adem
en wij stonden er om heen
en hadden volop lucht
–
zij reutelde van binnen
en haar grote ogen zochten verbinding
is uw vrouw gezond?
–
het was twee uur in de nacht
buiten hing mist en regen
en de stilte om al wie sliep was groot
–
wij wachtten en zagen
hoe het leven langzaam uit haar week
haar mond trachtte een woord
haar hand een gebaar
dat wij niet duiden konden
–
meneer, is u ook al vijfenveertig?
haar laatste tekens
vergingen in overgave
alsof ze besloot om mee te gaan
–
meneer, hoor mij nog even aan
voor wij ieder een kant op gaan
haar ademhaling werd korter, maar luider
haar gezicht viel bij de rimpels ineen
als dook het weg
–
nog even verlegde zij haar hand
toen hield haar ademhalen op
en werd zij stiller dan een ding
en roerlozer dan iets dat nooit bewoog
–
meneer, ik zag mijn moeder sterven
en ben alleen met die herinnering
het ochtendgrauwen ingegaan
–
de wijzers gaan hun ronde gang
en ook de trams rijden als gewoonlijk
maar u en ik, wij gaan ons weegs
–
overwogener dan tevoren.
–
© B. Roest Crollius
uit Dichters Omnibus, Esso, Stols, 1956
opgenomen in de bloemlezing Moeder, serie Miniaturen, Zomer & Keuning, Wageningen, 1968
–
–
Barend Roest Crollius (Den Haag, 6 mei 1912 – 2000) was een Nederlands dichter, prozaschrijver, componist en beeldend kunstenaar.
Na zijn studie voor concertpianist en Nederlands werkte Barend Roest Crollius als literair-journalist voor het Algemeen Dagblad en Elseviers Weekblad. In 1935 debuteerde hij met de antinazistische Kroniek van een jeugdzonde.
In 1972 besloot Roest Crollius definitief met schrijven te stoppen en alleen nog te tekenen en te schilderen.
–
Geribbeld is de lijst en bruin,
daarin steekt het verkleurde beeld.
Vader en moeder in de tuin,
en ’t kind, dat met zijn speelgoed speelt.
–
O drietal op een paadje grint,
o stijfbevroren ogenblik,
o echtpaar met dat keurig kind.
En zo waart gij dus, zo was ik?
–
Nog leven wij in ’t zelfde land.
‘k Reis naar je toe, ik noem je namen.
Ik geef een zoen, ik geef een hand;
we drinken thee, we zitten samen.
–
Ik praat met moeder, schaak met vader.
Is alles niet als ’t vroeger was?
Zij komen mij, ik kom hun nader.
..Onbreekbaar blijft dat fotoglas.
–
Des avonds reis ik weer naar huis.
Ik geef een hand, ik geef een zoen.
En wil terug. Het was niet pluis.
Terug, om ‘k weet niet wat te doen.
–
‘k Sta op ’t perron, ik noem je namen.
Vader en moeder. Men wordt oud.
Vader en moeder. Heer en dame.
Goed weet hoeveel ik van je houd.
–
‘k Kan met je praten, naar je kijken,
me in bochten wringen, vloeken, slaan.
Ik kan je alleen niet meer bereiken
als toen, daar is geen wringen aan.
–
© Han G. Hoekstra
uit Het ongerijmde leven, Meulenhoff, 1940
opgenomen in de bloemlezing Moeder, serie Miniaturen, Zomer & Keuning, Wageningen, 1968
–
In Klassieker 20 werd in Meander het gedicht De ceder besproken
–
–
Henricus Gerard Hoekstra (Den Haag, 4 september 1906 – Amsterdam, 15 april 1988), bekend als Han G. Hoekstra, was een Nederlands dichter, journalist en redacteur die ook veel gedichten voor kinderen schreef. Kort na de oorlog was hij een van de vernieuwers van de Nederlandse jeugdliteratuur.
Hoekstra’s eerste dichtbundel, Dubbelspoor, verscheen in 1933; zijn tweede, Het ongerijmde leven, in 1940. Zijn gedicht ‘De ceder’ werd opgenomen in het boekenweekgeschenk van 1941, waarvan de meeste exemplaren vrijwel meteen in beslag werden genomen door de bezetter. (Na de oorlog zou het alsnog verschijnen, in Hoekstra’s derde dichtbundel, Panopticum.) Doordat Hoekstra weigerde zich aan te sluiten bij de nationaalsocialistische Kultuurkamer kon hij vanaf 1942 geen literair werk meer publiceren. In 1942 gaf hij zijn redacteurschap van Criterium op en raakte hij betrokken bij het kunstenaarsverzet. Hij verzamelde geuzenliederen en op clandestiene literaire avondjes, her en der in Nederland, hield hij lezingen over zijn vriend Jan Campert, die was omgebracht in Neuengamme.
In 1943, toen hij veelal gescheiden van zijn vrouw en kinderen leefde, begon Hoekstra met het schrijven van kinderpoëzie. Het verhaal wil dat hij dit deed op voorstel van zijn toen achtjarige dochter Annebetje. Zij en haar broertje Joost Alexander figureren in enkele van deze gedichten, die in 1947 (met illustraties van Fiep Westendorp) werden uitgegeven onder de titel Het verloren schaap. In hun biografie van Hoekstra wijzen Joke Linders en Janneke van der Veer erop dat Hoekstra daarmee een voorloper was van zijn (latere) collega Annie M.G. Schmidt, die pas drie jaar later haar Fluitketeltje publiceerde. ‘Hoekstra was de eerste die “stoute kinderen” opvoerde en hoogwaardigheidsbekleders in hun hemd zette.’
In 1972, kort na zijn afscheid van Het Parool, ontving Hoekstra de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. Toen al was hij als dichter overschaduwd door de Vijftigers — en volgende generaties — en als schrijver van kinderpoëzie door Annie M.G. Schmidt.
Zo elke mens
–
Zo elke mens als deze mens, als ik,
die liefde tekent op een eeuwigdurende kalender
en daarop telt de dagen dat hij mens was
dat hij bestond als een bewoonde huid
waarop de adem stralende verhalen schreef voor later.
–
Dagen, dat alle mensen – ook de slechtste –
ogen hadden, zeggen konden: zie mij,
zie mij, dit ben ik: kiem en kruid, een jong
voorjaar in een oud land van belofte
en dat zij konden ruisen als een boomkruin.
–
Dagen, dat alle mensen luisterden naar wat
binnen hun diepste vliezen toch hun opdracht was:
geboren worden, vuur maken, het wiel uitvinden,
goden verzinnen en de taal ontdekken
waarin de woorden mens en liefde synoniem zijn.
–
© Ellen Warmond
uit Warmte, een woonplaats, Em.Querido, Amsterdam
opgenomen in de bloemlezing Dichters van deze tijd, P.N. van Kampen en Zn., A’dam, 22e druk 1974
–
In Klassieker 128 werd in Meander haar gedicht Changement de décor besproken.
–
–
Ellen Warmond, pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen, (Rotterdam, 23 september 1930 – Kijkduin, 28 juni 2011) was een Nederlandse dichteres.
In 1953 debuteerde zij met een aantal gedichten in het literair tijdschrift Maatstaf. Van 1955 tot 1983 werkte zij bij het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag, de stad waarheen zij in 1968 verhuisde. Zij was de rechterhand van hoofdconservator Gerrit Borgers en werkte ook nog enkele jaren onder diens opvolger Anton Korteweg. Ze schreef naast haar dichtwerk ook veel secundaire literatuur.
In haar overwegend sombere poëzie, met een ingetogen taalgebruik vol personificaties, is ook plaats voor afstandelijkheid en ironie. Centraal staat de existentialistische confrontatie met de tijd, die bij de mens gevoelens van vervreemding, leegte, eenzaamheid en angst veroorzaakt. Sommigen herkennen in haar werk de melancholie van vrouwen voor wie de grote feministische doorbraak nooit gekomen is. Terugkerende literaire motieven zijn vlammen en glasscherven, die verwijzen naar de angst die zij als tienjarige onderging bij het bombardement op Rotterdam. Ook het motief spiegels komt veel voor. Hoewel zij bijna een generatiegenoot was van de vijftigers, met wie haar thematiek verwant is, is haar werk minder experimenteel. De verwantschap met het werk van Gerrit Achterberg en Hans Lodeizen is groter.
Ellen Warmond ontving voor haar werk meerdere prijzen: De Reina Prinsen Geerligsprijs in 1953 voor haar debuutbundel Proeftuin, de Jan Campertprijs in 1961 voor de bundel Warmte, een woonplaats, de Anna Bijns Prijs in 1987 voor haar gehele oeuvre.
Een opname, vertoond in de Dode Dichters Almanak van 27 november, 2011 afkomstig uit de kortstondige AVRO-poëzieserie Dichters Dichterbij (1967), vindt u hier.
–
De gedichten werden in de spelling van de betreffende bundel of bloemlezing overgenomen.
foto © Wouter van der Hoeven, boekhandel Scheltema, Amsterdam, oktober 2018