Gekamerd vuur
door Douwe Wilts
–
–
Wie Kameren van vuur, de nieuwste bundel van Henk Ester voor de eerste maal openslaat, wacht een vervreemdende toch. Moeilijk verstaanbaar. En toch ontvouwt zich herlezing na herlezing een glimp van zijn betekenis.
De bundel vormt het vijfde deel van Esters cyclus Bijgeluiden en onderzoekt het vuur van de hartstocht. Die hartstocht is al in het eerste gedicht ‘Een terras’ (pagina 13) zichtbaar en houdt de bundel bij elkaar. De laatste twee strofen van het openingsgedicht luiden als volgt: ‘Hoe leeft geluk vergeten / / Hier rust vreugde een terras / waar loof verlaat te weten’. Geluk en vreugde tonen zich als dierbare vrienden van de hartstocht, al heeft de hartstocht in deze bundel niet alleen met blijheid te maken.
Ook een ander opvallend kenmerk van deze bundel laat zich in ‘Een terras’ zien: Ester maakt in sommige gedichten gebruik van hoofdletters, maar laat de punten achterwege. In andere gedichten zijn zowel hoofdletters als punten te vinden en er zijn ook gedichten waarin hoofdletters en interpunctie volledig afwezig zijn. Dat stelt de lezer voor de vraag wat hoofdletters en interpunctie doen met de betekenis. En waarom gebruiken we ze in het dagelijks leven?
Naast hoofdletters en interpunctie lijken in deze bundel soms zelfs hele gedichten te ontbreken. De afdeling ‘Bijgeluiden LXXIV – Geluk [2] I ’ bevat bijvoorbeeld alleen de gedichten 1, 2, 4 en 5. Het derde gedicht ontbreekt. Wat heeft zoiets te betekenen?
Gelukkig is er houvast en die voert verder dan alleen de hartstocht. Zo verwijst hij in het gedicht ‘Symfonie 2’ (pagina 16) naar de meesterlijke tweede symfonie van de Russische Galina Oestavolskaja. Ik zal het hieronder volledig citeren om er daarna een beschouwing aan te wijden.
wi, wa, wa
–
Oestvolskaja
roept niemand aan
–
een stem van meest nabij verlaten
drijft een wig in haar onmiddelijkheid
–
zij huilt de wind
vooreerst in later
–
schoonheid, geen schaduw
van een brandend ideaal
–
luidt subliem in water
een weg naar hier vooraan
De bijnaam van de tweede symfonie van Oestvolskaja is ‘Schreeuw in het heelal’ en dat is precies wat je hoort als je naar dat vervreemdende werk luistert. En in het gedicht horen wij de stem van Oestvolskaja: ‘wa, wa, wa / wi, wa, wa’ die niemand aanroept.
De regel daarna ‘een stem van meest nabij verlaten’ kun je op meerdere manieren lezen. Je kunt het lezen als een stem die dicht bij Oestvolskaja ligt haar heeft verlaten, de wereld in is gegaan. En misschien wordt dat ook wel verklankt in de symfonie met robuuste akkoorden op de piano en het geroffel van trommels. Je kunt het ook lezen als ‘een stem die nabij is, is verlaten’. In dat geval is het Oestvolskaja die de stem heeft verlaten. Die stem blijft dan alleen achter in een verder leeg heelal. Ook dat is mogelijk te horen in die symfonie. Tussen de instrumentele passages door reciteert een mannenstem de woorden ‘god’ en ‘ware en voortreffelijke eeuwigheid, eeuwige en voortreffelijke waarheid, ware en voortreffelijke goedheid’. Je zou dat kunnen horen en lezen als een stem die opzoek is naar God. Hoe dan ook de stem ‘drijft een wig in haar onmiddellijkheid’ met andere woorden: haar onmiddellijkheid wordt doorbroken.
In de laatste twee strofen draait het om schoonheid, een term die ik toch ook wel met hartstocht zou willen associëren. Die schoonheid ‘luidt subliem in water / een weg naar hier vooraan’. Zoals schoonheid in een symfonie kan klinken, klinkt het ook in dit gedicht een weg naar voren, naar de lezer, de luisteraar toe. In mijn oren klinkt het haast als een aanval, als iets wat gekamerd moet worden.
Naast Oestvolskaja passeert een bonte stoet kunstenaars de revue, waaronder de Poolse schrijver Zceslaw Milosz, de Russische schilder Kazimir Malevich, de Canadese schilderes Agnes Martin, de Franse componist Erik Satie en de Amerikaanse componist John Cage, onder andere bekend van zijn compositie ‘4:33’ waarin de muzikant in de aangegeven tijd helemaal niets hoeft te doen. Het zijn voor mij allemaal kunstenaars die tegen de stroom in durven te gaan, die met hun werk iets van avant-gardisme, ja hartstocht uitstralen. In zijn bundel Kameren van vuur gaat Ester de confrontatie met de hartstocht aan met als ultieme doel het kameren daarvan.
Een ander gedicht dat in deze recensie de aandacht verdient is ‘Kameren’ (pagina 44). Met dat gedicht verwijst Ester naar een ritueel van de priesters in Kerala, India. Al duizenden jaren offeren zij het gekoesterde vuur aan de vuurgod. Ze steken een gerepliceerd dorp in de fik, terwijl jongens klanken met een onbekende betekenis reciteren. Dat onbekende drukt ruimte uit, meerduidigheid. De eerste strofe drukt meteen iets van ambiguïteit uit: ‘in strenge regels / wacht ruimte haar vertrek’. Je kunt bij die ‘strenge regels’ bijvoorbeeld aan dichtregels denken, maar ook aan wetten. En daarnaast is kan ‘vertrek’ zowel een ruimte aanduiden, een plek, als het verlaten daarvan.
De derde strofe en de eerste regel van de vierde strofe luiden als volgt: ‘in stilte rust zijn poëzie / zolang er woorden zijn / / is er wereld’. Het lijkt hier alsof de poëzie moet bijkomen van het lawaai, al zou je die stilte ook als een soort vangnet kunnen beschouwen. Zolang er woorden zijn of misschien zolang als er poëzie is, is er wereld. En of wij het nu zien, horen, voelen, ruiken of proeven: de wereld bestaat bij de gratie van taal en daaraan dankt de poëzie haar bestaansrecht.
De laatste twee strofen luiden als volgt: ‘zolang er regels zijn / ruimen rituelen tafellinnen / / kroonluchters / in messen gekamerd vuur’. Het woord ‘regels’ in de eerste regel van de voorlaatste strofe roept de ‘strenge regels’ uit de eerste strofe op, maar ook ‘poëzie’ (eerste regel van de derde strofe) en ‘rituelen’ (tweede regel van de voorlaatste strofe). En wat te denken van de taal, eveneens een stelsel van regels. De ‘rituelen’ uit de tweede regel van de voorlaatste strofe bestaan uiteraard uit regels. Daarnaast doet het ook denken aan de religie en priesters waarnaar het gedicht verwijst. Het woord ‘tafellinnen’ lijkt in eerste instantie een beetje een vreemd eend in de bijt. Ik kan het moeilijk plaatsen in rituelen en of het nu zoveel met poëzie van doen heeft, waag ik eveneens te betwijfelen. Ik kan het dan wel weer associëren met de kroonluchters en messen in de laatste strofe. Daarmee kan ik het ook weet verbinden met het gekamerde vuur, kroonluchters vindt men immers in kamers, ruimtes of vertrekken. Het vuur doet mij weer denken aan de hartstocht, en die hartstocht is in dit gedicht gedresseerd, gekamerd.
In het raam zingen de sopranen, zij kameren het vuur ‘(…) zwermen / in tegenlicht het plein’ zoals de laatste strofe van het gedicht ‘Raamsopranen’ (pagina 69) vermeldt. Ieder jaar proberen de priesters in Kerala het gekoesterde vuur aan de vuurgod te offeren door een nagebouwd dorp in brand te steken, terwijl jongens klanken met een onbekende betekenis (poëzie?) reciteren. Het vuur breekt door de kamers heen, wat binnen is wordt buiten, wat kamer is wordt plein. Met hun offer gaan de priesters de confrontatie met de hartstocht aan en ook Ester confronteert ons met zijn hartstochtelijke poëzie. Poëzie bestaat uit taal, een stelsel van regels. Die regels worden met poëzie verstrengd en verruimd; afgebroken en opengebroken. En met poëzie heeft Ester, de hartstocht willen dresseren, willen kameren. Daarin is hij wonderwel geslaagd.
____
Henk Ester (2023). Kameren van vuur. De Arbeiderspers, 80 blz. €19,99. ISBN 9789029550680