door Hans Franse
Onlangs liep ik met mijn vriend Piet door de Haagse Kunstkring. Piet is een acteur die prachtig verhalen vertelt, maar soms, al pratend met elkaar, citeert hij ineens een gedicht dat hij van buiten kent. Of het nu van Toon Tellegen is, Annie M.G. Schmidt of Elsschot; hij kent ze van buiten. Bij literaire presentaties declameert hij uit het hoofd, wat de aandacht vergroot. Veel amateur-dichters lezen slecht en onverstaanbaar mummelend voor, meer op hun bladzijden kijkend dan naar hun publiek. Bij lange zittingen is dit tenenkrommend en slaapverwekkend. Ook Jan Steenbeek, een Utrechts literatuurwetenschapper en de vader van Rosita, declameerde regelmatig als hij colleges gaf. Eens deed hij Fanfarekorps van Vasalis toen hij P. C. Hooft behandelde en eindigde, aangedaan door de ‘twee koperen kelen die over het water weenden’ met: ‘Zeer singulier’, wat ik sinds die tijd altijd met dit prachtige gedicht verbind.
Ook ik ken nog veel van buiten, wat ik zelf uit mijn hoofd heb geleerd, maar ook heel veel van horen zeggen. Ik ben te lang uit het onderwijs om te weten of er nog van buiten geleerd en opgezegd wordt, maar op mijn middelbare school werd er voorgedragen. Dat was vòòr Nieuwe griffels schone leien van Paul Rodenko, verschenen precies 70 jaar geleden, in 1954: voor mij een beslissende breuk tussen de poëzie ervoor en de poëzie erna. Een bloemlezing die bij veel jongeren insloeg als een bom. Ik heb op de kamer van mijn vriendinnetje uit die tijd, Dolly, eens een hele nacht doorgebracht tot de morgen aanbrak met het aan elkaar voorlezen van die poëzie, de andere Gezelle (er viel ne keer een bladtjen), Jan Engelman (Arne Borg), Lucebert, uit die verrassend nieuwe bundel met de diepzinnige, bijkans onbegrijpelijke inleiding. We zaten elk in een hoek van de kamer, bezig met poëzie.
De gedichten daarvoor kwamen uit lieflijke bundeltjes met lieflijke gedichtjes, bloemlezingen waarin de hevigheid van de oorlog het spannendst was en die nog op de verzuiling en de tachtigers gebaseerd waren. Vond je bij de één Adema van Scheltema, bij de ander Anton van Duinkerken, terwijl Willem de Mérode elders verscheen. De bloemlezing die bij katholieke scholen vaak werd gebruikt heette Carillon, was van twee paters Jezuïeten en had als motto ‘Klein carillon met je lieflijke klanken/tinkel je frisheid door heel dit gebouw….’ Nee, dan sneed Rodenko andere koek aan.
Sommige gedichten hoorde ik zoveel, vaak opgezegd door puberende meisjes met lieve stemmetjes, dat ik ze van buiten kende. ‘Het snoepwinkeltje’ van Manna de Wijs-Mouton’: Ín de donkere straat/als het belletje gaat, kletst het deurtje al rinkelend open…’Het was eigenlijk een liedjestekst. Of een gedicht dat mij langzamerhand onpasselijk maakte ‘Het Geitenweitje’ ’van Jacqueline van der Waals: ‘Op het geitenweitje staat het kleine geitje naast de grote geit…’, met de regel ‘geiteke wat moet je/ met je zachte snoetje dat zo klaaglijk schreit’. Beter was dat Johan Duynmaier een gedicht opzei van Han G. Hoestra: ‘Ik heb een ceder in mijn tuin geplant’. Maar er werd braaf van buiten geleerd en lief opgezegd en de score was mooi meegenomen voor je rapport. Het was een verademing toen Paul Kaldewaay (zoon van komiek Willy Walden) ineens een gedicht opzei van Paul Rodenko, met de regels ‘Oresnijder, tulpesnijder, wie gaat mee de vijverkoe bevrijden…’ Hij had het toneeltalent van zijn vader en deed het dramatisch.
In die jaren verscheen er ook elk jaar in de boekenweek een prachtig verzorgde thematische bloemlezing met poëzie, die als titel had De Muze en.. het ambacht, …de zee,… de dieren,… de muziek, de speelse muze….Europa,… Nederland. Elk jaar verzorgde een andere graficus de lay-out en de illustraties. Ik heb ze allemaal, prachtige boekjes, die voor een habbekrats te koop waren. Ik leerde hieruit een gedicht van Lucebert van buiten uit Twee muzen dat ik declameerde voor de klas, wat zenuwachtig, maar het leverde veel discussie op.
Het allerergste, niet voor mij maar voor de eindexamenkandidaten van het examen MULO (de school heette ULO, maar je kreeg een Mulo-diploma) was het feit dat je op je mondeling eindexamen, voor twee vreemde examinatoren op een vreemde plek, niet je school zijnde, maar een grote zaal in een centrale stad, een gedicht moest opzeggen. Vaak kwam een hele eindexamenklas van een bepaalde school met drie dezelfde door de leraar gekozen gedichten. Nadat het gedicht was opgezegd, moest er over de stijlkenmerken gesproken worden. De ULO-scholen waren scholen waarin hard en ijverig gewerkt werd door geëngageerde leraren, maar vaak kwamen ze niet verder dan aan de leerlingen een dictaat te geven.
Daar heb ik een sonnet gehoord van Bertus Aafjes dat ik eens van 9 uur tot 4 uur heb horen opzeggen: ‘De laatste brief’. Iedereen kende het goed, maar het opzeggen was steeds anders: bang, zenuwachtig, snel in één adem, soms haperend. Ik heb het gedicht nooit gezien, noch gelezen, maar hoorde het dag na dag.
De wereld leek vol lichtere geluiden
een soldaat sliep op zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
–
Er viel een vogel die geen vogel was
niet ver van hem tussen de warme kruiden
en hij werd niet meer wakker, want het gras
werd rood en ieder weet wat dat beduidde.
–
Het regende en woei Toen herbegon
achter de grijze lijn der horizon
het bulderen – goedmoedig- der kanonnen.
–
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
bevrijdde zich het laatste dat hij schreef:
Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
Welke vragen kon je stellen? Ik zei dan maar: ‘Vertel iets over het gedicht!’.
Het was een sonnet, 14 regels, twee keer vier, twee keer drie met een volta, er kwam alliteratie in voor, er kwam klankrijm in voor. De vogel die geen vogel was, was een metafoor. Kortom, je kon zien hoe de les was geweest. Ik realiseerde me wel dat de pacifistische inhoud aan moest spreken en dat het vaak het eerste gedicht was dat deze kinderen leerden kennen.
Er waren twee vreselijke dingen op het MULO-examen: het opstel met semi-creatieve en apert lullige titels (opa gaat kippen houden, ik koop handschoenen, ontbijt op bed). Ik heb ertegen gevochten, maar heb dat gevecht verloren en ben toen maar naar een ander schooltype gegaan. Maar om op je belangrijke examen dat bepalend was voor je toekomst, te moeten declameren, nee, dat vond ik bijna kindermishandeling.
alle afbeeldingen © Hans Franse
–