Marnix Speybroeck, Heer van Gram, studeerde Germaanse talen aan de UGent waar hij promoveerde met een proefschrift over Robert Graves. Van 1970 tot 2004 werkte hij voor de Belgian Intelligence Service (BIS).
Hij woonde tot 2019 op het platteland in de buurt van Gent. Hij had ooit een tamme ekster en hielp menig lentelam op de wereld. Momenteel woont hij in De Haan, het mooiste Noordzeedorp van Vlaanderen, tot de Grote Golf hem voor altijd meeneemt.
Van 2006 tot 2009 trad hij geregeld op met het literair programma Tussen Pan & Pen. In oktober 2010 verscheen zijn eerste bundel Naai mij maar dicht.
Op 20 november 2010 benoemde hij zichzelf tot Heer van Gram.
In 2014 verschenen XII werken van Stan (teksten bij twaalf werken van beeldend kunstenaar Stan Raemdonck), en Verdichtsels (een selectie assemblages en conceptuele kunst). In 2015 kreeg hij de titel van Beschermheer in de Orde van de Beschermers van de Gulden Perelaer.
In 2017 verscheen zijn tweede bundel Alles mag weg.
Naar aanleiding van een tentoonstelling (assemblages en conceptuele kunst) verscheen in 2018 Wounded Trees Collections.
Zijn laatste bundel Alles wat ik zeg is waar (2023) bevat naast recent werk een selectie gedichten uit de eerdere bundels.
“Omwille van zijn fascinatie voor de natuur doet zijn poëzie mij denken aan dichters als Robert Frost, H.H. Ter Balkt en vooral Richard Minne. De natuur is genadeloos, recht voor de raap, maar vaak ook een toevlucht, een ankerplaats voor de melancholie waarop het lyrische ik ronddobbert.”
– Paul Demets over Naai mij maar dicht
foto © Jos Wittesaele
–
Ik ben zopas terug van een bezoek aan Avondland waar plakkaten
aan de bomen ordonneren in welke richting men moet lopen in het woud
van het onomstotelijk gelijk. Achter de gordijnen, die het licht niet binnenlaten,
fluistert men de waarheid. Het haardvuur brandt voor de gezelligheid,
maar kan hen niet verwarmen. Vochtig hout wordt hier verstookt,
het doet de schoorsteen walmen en elke adem stokt.
–
De regenten met hun smetteloze kanten kragen zijn voortdurend in conclaaf,
ze mogen niet gestoord. Ze signeren wetten en decreten, hun pennen lekken
op goedkoop papier dat alles absorbeert. Ze zorgen voor de toekomst
die op vier jaar werd bepaald. Zwak is het verweer, zeldzaam het verzet,
niemand die de punten van de sterren scherpt, de sikkel van de maan
’s nachts slijpt. Brood is ruim voorhanden, het stilt hun honger niet.
–
Purperen prelaten slaken krolse kreten bij het lezen van de pornografische
geschriften die men elke nacht op de zwavelzieke muren projecteert.
Hun dochters zijn erfelijk belast en tonen zonder schroom hun borsten.
De torenspitsen rijzen hitsig naar de hemel, tevergeefs. De kerken lopen
leeg en vullen zich meteen met kooplui en kinderen op schaatsen.
De namen in de vloeren gegraveerd vervagen, worden uiteindelijk gewist.
–
Er is geen toekomst meer voor het verleden, niemand die de duisternis begrijpt.
Sommigen beweren dat men onheil kan bezweren met gekletter van metaal,
met leuzen en banieren, met zalven en herdopen, met God heeft het gewild.
–
Er beweegt van alles in dit land als de wind blijft waaien.
Molens malen graan, dat uit vreemde landen wordt geïmporteerd,
bakkers kneden met gebalde vuisten broden van het meel,
kinderen kauwen boterhammen belegd met tegenzin,
honden onder tafel kwispelstaarten om de korsten,
de pendule in de kamer tikt langbenig uren weg,
de schoolbus kan niet wachten, deuren open klikken dicht,
lichten pinken links en dan weer rechts, groen bloost rood.
–
Ondertussen paraderen op de exercitiepleinen
jongens en een enkel meisje in dure camouflagepakken,
ganzenpasgewijs. Getaande mannen die de benen nemen,
overschrijden grenzen door wapperende vlaggen dreigend
gemarkeerd. Longen vullen zich met leuzen uit lang vervlogen
tijden, adem wolkt hartstochtelijk naar buiten in verblindend licht.
Dromen, harten, schedels spatten uit elkaar. Metalen naalden
in kompassen die ons richtten, trillen, zijn het noorden kwijt.
–
Gelukkig zijn er minnaars die verslingerd zich verliezen tussen
glad gestreken linnen, ritmisch heen en neer. Hier geen veldslag,
dijen spreiden zich beloftevol, vingers toetsen blindelings
een nieuw soort alfabet, verkennen toppen van onbekend
gebergte, zijdezacht de lippen die trachten te verzoenen.
Harten blijven bonken tot de zwaartekracht verdwijnt, tot
bewegen zweven is geworden en iedereen in ademnood
ten slotte zwijgt. Er beweegt van alles in dit land …
DRIE GATEN
–
Zonder enig medeweten heeft men vannacht drie gaten
in mijn lijf geboord, in hoofd, in borst en buik. Als ik me
vooroverbuig, lekt alles schaamteloos naar buiten,
rorschachvlekken overal in de gang en in de lift.
Wat hadden ze te zoeken in de doolhof van mijn hoofd?
Of ik van goede inborst ben, welk buikgevoel ik heb?
Wilden ze misschien weten door laparoscopisch onderzoek
hoe ik op blote borsten reageer, of op een koe die kalft?
–
–
–
. Overheidsrapport 471002
–
. Hoofd
. De hersenen, links onder, gedeeltelijk geatrofieerd
. (had vader slappe handjes? gevallen met de fiets?)
. Dubbelzinnige gedachten mogelijk gedetecteerd.
. De woorden ‘morker’, ‘droft’ en ‘vloos’ vonden we wat vreemd.
. Ook ‘het vogeltje pikt het niet langer, hagelslag bij het ontbijt’
. moet als verdacht worden genoteerd.
–
. Borst
. De longen leken aangetast door chemische belangen.
. Alle kleppen van het hart functioneerden naar behoren.
. De kamers waren echter leeg. De toegang tot één kamer
. werd ons helaas ontzegd. Storend onophoudelijk gebons,
. de oorzaak was niet te achterhalen. Onduidelijke neerslag
. van verschillende emoties vraagt verder onderzoek
–
. Buik
. De gal werd ontegensprekelijk verwijderd, wat we niet hadden verwacht.
. De blinde darm ontbrak, de toegang was netjes dichtgenaaid.
. In elke kronkel van de darmen schuilt mogelijk gevaar.
. Twee oprispingen genoteerd. Niet alles was verteerd.
. Wat op de lever ligt, dient verder onderzocht.
. De blaas werd niet gevonden.
–
. Besluit
. De ruggengraat was aangetast, een rug die te veelvuldig werd gerecht.
–
–
Het is geen zicht drie gaten op een rij en toch ben ik heel blij,
want als een strakke oostenwind losbandig door mijn gaten waait,
hoor ik een opgewekt muziekje waarop ik dansen kan.
–
Vannacht heeft waterspraak zoals voorspeld alles over-
spoeld. We worden wakker met het water aan de lippen.
Menig arme drommel die niet zwemmen kan, gaat dood.
In de smalle marge heeft iemand vlug nog iets gekrast
dat op vogels die een nest beginnen, lijkt. Er is nog hoop.
–
In de zilveren gespen, die het morgenlicht verblinden,
staat GOD MET ONS gedreven, waartegen geen verweer.
Op een vlot van houten planken zit een herdershond te janken.
Vlaggen die als altijd aanspraak maken, wapperen uitbundig
overal, bepalen andermaal de grenzen. Is er nog hoop?
–
Sluiten we de ogen, tellen we tot tien, tegen beter weten in?
Te midden van de rommel drijft de torenspits in ‘t rond.
Als alle arken zijn gestrand, als alle hoge torens zijn gesloopt,
elk woord eenduidig zegt waarvoor het staat, dan zijn
er nieuwe lentes in de maak. Er is nog hoop.