‘Ik doe uit respect mijn schoenen netjes uit ‘
door Kamiel Choi
–
–
Een poëziebundel is een rondleiding door iemands wereld. Om persoonlijke redenen gebruik ik liever niet het woord ‘binnenwereld’. Hoe iemand de wereld ervaart en in taal neerslaat, dat ís iemands wereld. Poëzie is de snelste manier om die wereld te verkennen en om een ‘vriendschap zonder vriendschap’ te ervaren, zoals de beroemde schrijver Theophil Meunière* zegt. Wanneer we poëzie lezen interpreteren we ieder woord als symptoom van wat de dichter wil uitdrukken; er zijn geen ‘vulwoorden’, er zijn geen huishoudelijke mededelingen voor de goede orde – er staat wat er staat. Een gedicht bevat minder informatie dan andere kunstvormen, dus de lezer moet het aanvullen met zijn eigen verbeelding. De lezer is in een goed gedicht meer aanwezig dan hij zelf merkt. Dat minimalistische aspect, met zo min mogelijk bytes aan informatie zo veel mogelijk uitdrukken, heeft me altijd aangetrokken.
Toen ik ging studeren koos ik abstracte vakken (eerst informatica, later filosofie) omdat je daarvoor, althans dat dacht ik toen, weinig dingen uit je hoofd hoeft te leren. Het ideaal was dat je alles binnen handbereik had en een soort creatieve oerkracht het werk kon laten doen met net zoveel vrijheid als we ons kunnen inbeelden. Dat liep natuurlijk uit op een teleurstelling: informatica bleek te draaien om het oplossen van detailproblemen waarbij je ontzettend veel concrete dingen uit je hoofd moest weten, en filosofie was het kunstje om (een beetje kritisch) na te vertellen wat ‘grote denkers’ hadden opgeschreven, wat je voor dat doel eveneens uit je hoofd moest weten.
Het recenseren van een poëziebundel komt het dichtst in de buurt van dat oorspronkelijke ideaal: je kunt je daar concentreren op de neerslag van iemands wereld. Ik mag ‘gewoon’ lezer zijn, en die hoeft niet alle intertekstualiteit te doorzien en niet bekend te zijn met de exacte biografie van de dichter. Als recensent ben ik even te gast in de wereld van de dichter, dat we ons als huis kunnen voorstellen. Ik doe uit respect mijn schoenen netjes uit (wat is dat toch met die Nederlandse cultuur dat je met je straatschoenen aan elkaars huizen binnen baggert?) maar ga daarna wel nieuwsgierig overal rondneuzen. Ik kijk in de kastjes, speel met de rolgordijnen, als het mag ga ik ook eventjes de kelder in. Maar over de fundering hoef ik niks te weten (behalve dan dat het huis niet gaat instorten, maar daarvan mogen we uitgaan wanneer het bij een officiële uitgeverij is gepubliceerd). Als het behang heel lelijk is of ik vind ergens een pakje condooms dat de dichter is vergeten op te ruimen, zal ik daar geen ‘dis’ aan wijden. Het is wat anders wanneer de meubels schots en scheef staan of de verf is afgebladderd. Ik zorg ervoor dat ik in de stemming ben voor het huis en zoek dan de mooiste plek (soms staat daar een fauteuil) om over de poëzie te schrijven. Het fijne van dit soort huizen is dat je er zo lang mag blijven als je wilt.
Zo blijf ik bij de leeservaring, zonder uitgebreid thematiek en invloeden te bestuderen. Misschien is dat intellectuele luiheid, maar ik mag hier ter verdediging aanvoeren dat ik onbehandelbare chronische kiespijn heb. Er gaan geen 24 uur voorbij zonder dat dit op venijnige wijze de kop opsteekt en mijn concentratie vernietigt. Door dit concentratiegebrek kan ik geen normaal intellectueel werk doen, maar dat is helemaal geen groot gemis. Het recenseren was in die zin een uitkomst voor me, omdat dichtbundels relatief weinig informatie bevatten en je geen literatuurwetenschapper hoeft te zijn om een goede recensie te kunnen schrijven. Je hoeft geen hard bewijs te leveren, een speelse beschrijving van waarom een gedicht indruk maakt, volstaat.
Poëzie recenseren is voor mij een vorm van zwak denken. Denken dat niet is gemodelleerd naar strijd en het vernietigen van je opponent (‘Hegel? Die heb ik den garaus gemacht (om zeep geholpen)’) hoorde ik ooit een professor in de wandelgangen van een Berlijnse universiteit zeggen. Ik wist toen dat het niet mijn métier is. Denken moet een spel mogen zijn, waarbij ‘winnen’ er hooguit in bestaat dat het spel kan worden voortgezet. Als recensent probeer ik de impliciete ideeën in een dichtbundel in mijn eigen woorden te formuleren, of simpelweg te zeggen waarom ik het mooi vind. Ik hoef niks aan te tonen of te onderzoeken, ik voer enkel een korte ingebeelde dialoog met de dichter. Ik kan weinig fout doen wanneer ik op speelse wijze mijn lezing beschrijf. Dat is bevrijdend, mijn autoriteitsconflict heeft het nakijken. Wat een ij’s! Zo veelij’send.
Hoelang duurt het lezen van dit stuk? Drie minuten, en dan weer door? En je herinnert geheid alleen een hele flauwe woordgrap en iets vaags over zwakte en concentratie. We zijn allemaal overprikkeld! In onze overprikkelde leefstijl en met informatie verzadigde alledag is poëzie lezen een heel goed idee. Een poëziebundel recenseren zou een onderdeel van het vak Nederlands moeten zijn op de middelbare school. Ik denk dat leerlingen het minstens zo goed kunnen als ik en dat het hun geest kan scherpen.
Beste lezer, ervaar mijn excuses wanneer deze bezinning op het recenseren uw wenkbrauwen doet fronsen. Mijn hoofd zit vol wolken, maar mijn stuk moet af. De wereld moet af, er moet nog iets gezegd (vgl. ‘ik krijg het niet gezegd’ uit het gedicht ‘Promesse de bonheur’ van Menno Wigman). Maar er valt weinig meer te zeggen dan wat ik hierboven al zei. Ik heb weinig anekdotes in de aanbieding. Ik zou willen dat ik een beter geheugen had en met iets meer van al die dichtbundels die ik in de loop der jaren heb gelezen bij zou blijven. Maar zij vervlieten. Een fijne spirituele les die ik en passant heb geleerd is dat dit niet uitmaakt. Ik hoef geen vooruitgang te boeken, enkel steeds opnieuw gast te zijn in al die poëzie.
*Theophil Meunière heb ik zelf verzonnen, dus zij die twijfelden aan hun eruditie kunnen gerust zijn.