‘Zelf voel ik me meer op mijn gemak als liefhebber dan als recensent en meer als leraar dan als wetenschapper.’
door Alja Spaan
–
Wopke van der Lei is sinds kort medewerker van Meander. Het ligt in de bedoeling dat hij vijf-, zesmaal per jaar een column voor ons blad schrijft. Als leraar Nederlands en liefhebber van poëzie verrichtte hij al eerder hand- en spandiensten voor Meander maar die band is nu aangehaald. Daarnaast schrijft hij voor de Drachtster Courant een tweewekelijkse column vanuit een autobiografisch perspectief over het nabije verleden, over de tijd dat hij opgroeide in de gemeente Smallingerland. Dat deed hij ook voor de Puttenaar, eenzelfde type krant in Gelderland waar hij al 35 jaar woont, maar bij de Wegener Pers werd hij wegens het doen van controversiële uitlatingen ontslagen. Volgens van der Lei schrijven Veluwse columnisten over parkeerplaatsen, over goedkoop winkelen in Duitsland en over onderwerpen die de lezer nog geen vijf minuten onthoudt.
Hoe ben je bij Meander terechtgekomen? En wat doe je bij Meander?
Meander zelf kende ik door mijn werk als leraar. Op de meeste middelbare scholen zijn er nog poëzieschoolexamens en voor goed uitgewerkte analyses kunnen leraren Nederlands terecht bij de klassiekers van Meander en van het een komt het ander. Een lidmaatschap is snel aangevraagd. Wat ikzelf doe bij Meander heeft daar wel iets mee te maken: een leraar Nederlands vertelt, analyseert en beoordeelt en in mijn columns doe ik dat ook. Zelf voel ik me meer op mijn gemak als liefhebber dan als recensent en meer als leraar dan als wetenschapper.
Hoe kwam je in aanraking met poëzie?
Als kind kwam ik in aanraking met poëzie. De grens tussen liederen (psalmen) en poëzie is er nauwelijks en op school leerden we psalmen; we zongen veel, kinderpoëzie kreeg aandacht, evenals pleziergedichten en epische poëzie, en het poesiealbum was ongekend populair. Voor mij werd deze rijkdom al snel een verdienmodel. Ik kon goed uit het hoofd leren en voor een voordracht van bijvoorbeeld Het vrouwtje van Stavoren dat naar ik meen een veertien strofen telt, rekende ik voor toehoorders een stuiver. Samen met de oudpapierhandel leverde mij dat voldoende op om een aardige jeugdbibliotheek samen te stellen. Denk daarbij aan boeken als Pietje Bell, Dik Trom, Jaap Holm en vooral ook boeken van J. B. Schuil. De grootinquisitoren der censuur hebben al deze boeken inmiddels afgekeurd maar ik heb ze nog niet afgeschaft. Ze staan bij mij op zolder, hoewel ik ze niet meer lees. Nou ja, laatst heb ik Daar klept de klok weer gelezen, een boek over de strijd tussen de Stellingwerven en de Bisschop van Utrecht. Ik ben nogal edafisch bepaald: in mij voel ik de Friese grond. Wat ik toen in dat boek vond, vind ik nu al lang niet meer. In een later stadium is vooral mijn liefde voor poëzie sterk gegroeid door songteksten van Lennaert Nijgh, Bob Dylan, Lennard Cohen, Donovan en niet te vergeten de Duitse jonggestorven zangeres Alexandra. Kinderpoëzie lees ik niet meer maar al deze singer-songwriters beluister ik maandelijks, zo niet wekelijks. Het is met name de close reading geweest die mij greep verschafte op vorm en betekenis. Eigenlijk is de literatuur mijn hele leven een inkomstenbron gebleven: een hypotheekvrije woning en een auto met caravan. Waar lezen niet toe leidt!
Wat vind je leuk aan deze klus?
Mijn hele leven ben ik druk geweest met gedichten. Op mijn negentiende zat ik bij Operasje Fers, de Friese telefoonpoëzieorganisatie. Weliswaar niet als dichter – een aanvaardbaar niveau op dat gebied bereik ik alleen in de Sinterklaaslyriek – maar als technisch medewerker. Op zo’n mooie Revox nam ik via de telefoon dichters op die voorlazen uit eigen werk. Het resultaat zette ik op een telefoonbeantwoorder; twee hadden we er, een Friese en een Nederlandse. Geïnteresseerden, en dat waren er heel veel, met name in de tijd van de baas, draaiden ons nummer en kregen dan een gedicht te horen. Qua telefoonpoëzie waren wij de eersten ter wereld; het zou wél eens kunnen zijn dat Max Tailleur ons met zijn moppentelefoon voor was. Ik kwam dus al vroeg in aanraking met Gerard Reve, met Juul Deelder, met Bernard Sijtsma, Arie Gelderblom, de laatste twee inmiddels vergeten, en met Arie van den Berg van wie ik het gedicht Schipper naast God niet alleen uit mijn hoofd ken maar ik kan het precies op dezelfde manier reciteren als Van den Berg dat deed. De mooiste lezer, veruit de beste ook, vond ik Reve. Als ik hem in de klas voorlas, deed ik er minstens een kwartier over om dezelfde cadans te krijgen als die waarin Reve zelf psalmodieerde. Soms vielen leerlingen door dat golvende lezen in slaap. Ik vond dat altijd een hele prestatie van me. Met Friese gedichten gaat dat ook prima: ‘Sille wij mar strike heit en it oerjaen, it wurdt ‘m net mear foar de nacht (…) ‘ Dus wat ik leuk vind aan deze klus? De gelegenheid die ik krijg om te schrijven over zaken die mij zelf boeien. Ik mag schrijven wat ik wil, als het maar met poëzie te maken heeft. Een redacteur daarentegen krijgt bundeltjes doorgeschoven. Wat te doen als je er niets mee hebt?
Hoe denk je over ons poëtisch klimaat?
Over ons poëtisch klimaat heb ik niets schokkends te vertellen. Leraren op middelbare scholen laten het steeds vaker afweten, universiteiten en Hbo-opleidingen doen steeds minder aan poëzieanalyse, alleen de literatuurhistorische kant komt nog steeds voldoende aan bod. Veel leraren durven de analyse nauwelijks meer aan terwijl dit voor leerlingen veel interessanter is. Tekstanalyse van non-fictie is al jaren de dood in de pot. Gedichten daarentegen zijn veel korter, de taal veelzijdiger. Ook bibliotheken laten het afweten en niet alleen op het gebied van de poëzie. Een kleine tien jaar geleden heeft een VWO-leerling bij mij nog een profielwerkstuk geschreven over de verkrijgbaarheid van op school behandelde Nederlandse romanwerken in de openbare bibliotheek. Dat was bedroevend. Minder dan 20 procent van die boeken stond in de schappen. Van die hele dikke triviale bestsellers zijn er genoeg. Op het gebied van de cultuuroverdracht laat de bibliotheek steeds meer steken vallen. Maar bundeltjes van de aan afasie lijdende domineesdichter Hans Bouma, die vind je hier op de Veluwe bij bosjes, bij de tweedehandsboekhandel zelfs planken vol.
Wat betekent in dit verband een Dichter des Vaderlands voor jou?
Van het verschijnsel Dichter des vaderlands heb ik sedert het echec met Ramsey Nasr geen hoge pet op. Die Nasr, uitvinder van AI-poëzie ruim voordat kunstmatige intelligentie bestond, is een kakelkont die op de meest gekke momenten opduikt. Destijds had hij een heel heir aan stemvee samengetrokken om zijn nominatie in de wacht te slepen. Zijn poëzie is wartaal, zijn standpunten modieuze lariekoek. Die Friese jongen van een tijdje geleden, hoe heet die ook maar weer, dat was ook helemaal niks. En dan moeten gekozenen gedichten in opdracht schrijven maar dat pakt niet altijd goed uit, hoewel een keurslijf het niveau ook kan opjagen. Toen die Martinus Nijhoffbrug werd geopend kreeg een aantal dichters van de NRC de opdracht om met De moeder de vrouw in het achterhoofd een nieuw bruggedicht te schrijven. Zelfs brulaap Freek de Jonge, die ik verder maar een nare chagrijnige kwal vind, maakte er een prachtig gedicht van. Het waren er een stuk of acht, eigenlijk allemaal beter dan Nijhoffs origineel waar veel op aan te merken valt. Maar een vaderlandse dichter. Dat weet ik niet. Daar komt nog bij dat ik niet van het vaderland houd. Ik heb niets met een land waar een dynastieke familie nu al eeuwenlang aan de touwtjes trekt, geen huur betaalt, geen belasting overmaakt en van boetes is vrijgesteld zoals columnist Carolina Trujillo, heel vilein in een stukje van haar in de NRC opmerkte.
Hoe typeer je je eigen werk?
Wat mijn eigen werk aangaat: ik ben geen scheppend kunstenaar. Ik schrijf wel columns maar die schuren aan non-fictie terwijl fictie een noodzakelijke voorwaarde is voor literatuur. Hoewel, bij een schrijver als Stefan Zweig twijfel ik dan weer. In elk geval schrijft die non-fictie alsof hij een toproman onder handen heeft. Ik heb net Marie-Antoinette van hem gelezen: had ik vijftig jaar eerder moeten doen. Columns schrijven vind ik leuk werk, hoewel mijn stukken voor de Drachtster mijn actieradius wel behoorlijk beperken. Voor die krant schrijf ik vanuit het perspectief van de zestiger, zeventiger jaren. Dat beperkt nogal. Het liefste ga ik behoorlijk te keer maar als er weinig valt te schelden, ja misschien moet ik eens aan wat anders gaan denken. En Meander maakt het me ook niet gemakkelijk. Daar moet ik weer schrijven over zaken waar ik verstand van heb en dat is minder leuk want je bent dan sowieso meer genuanceerd, milder, vriendelijker, liever.
Drie gedichten naar keuze
–
schipper naast god, een geweldig vooruitzicht:
nog dekknecht randt hij Senta, dochter
van zijn gehoornde reder aan
–
het zou zo’n vaart niet lopen, groter
boten drijven op wel groter schulden,
zei ze: Bestevaer zou zeker dokken
–
bolt haar ronding nog altijd zijn zeilen? men kon meer schuinschrift op de rol verwachten: de
zoon in zijn kielzog ontzet de kompasnaald
–
–© Arie van den Berg
Waar die Hantam-berge pryk
En die dun kapok in die naglug swewe
As die wind die biesies stryk.
–
Boggom en Voertsek het saam geswerwe
Waar die boegoe-bossies bloei
En die harde klip, deur die ys gekerwe
In die oerou tyd, nog groei.
–
Boggom en Voertsek het saam gesanik
In die aand teen die vollemaan:
Sluit ek my oë vandag, dan waan ek
Ek kan hulle taal verstaan.
–
Boggom en Voertsek het saam gesterwe,
Waar die Hantam-land hom strek.
Daar’s niks as die storie om oor te erwe,
En niks om daaruit te trek.
–
C. Louis Leipoldt
–
schtzngrmm
schtzngrmm
t-t-t-t
t-t-t-t
grrrmmmmm
t-t-t-t
s———c———h
tzngrmm
tzngrmm
tzngrmm
grrrmmmmm
schtzn
schtzn
t-t-t-t
t-t-t-t
schtzngrmm
schtzngrmm
tssssssssssssss
grrt
grrrrrt
grrrrrrrrrt
scht
scht
t-t-t-t-t-t-t-t-t-t
scht
tzngrmm
tzngrmm
t-t-t-t-t-t-t-t-t-t
scht
scht
scht
scht
scht
grrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr
t-tt
–
–© Ernst Jandl
foto Dylan © Jerry Schatzberg