Monique Leferink op Reinink was jarenlang werkzaam als psychotherapeut, nu vooral als docent, supervisor en bestuurslid van haar beroepsvereniging. Daarnaast is zij verbonden aan het International Center of Mental Health and Human Rights ( ICMHHR) waarbinnen zij Oekraïense collega’s ondersteunt.
Monique volgde een cursus poëzie schrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam. Vanaf 2021 verscheen haar poëzie in Meander, het Gezeefde Gedicht, in een aantal verzamelbundels en de top 100 van De Gedichtenwedstrijd ( voorheen Turing Gedichtenwedstrijd).
Verschillende van haar gedichten zijn bekroond of genomineerd.
–
Zij zinkt in de juniwijdte
hoe hij ze één voor één kapotschiet
en zij blijft zoeken, doet alsof
–
een raam met uitzicht op de keerzijde
buiten groeit de dag
engelen vliegen af en aan
–
lethargie is een uitkomst, geen oorzaak
verdriet de berg in de verte
–
zij neemt het kind in haar handen
wisselt van gezicht
–
zoekt een brug
die het zichtbare met het onzichtbare verbindt
–
in de verte de opgestoken hand
zand in het rode emmertje
een verstuiving, wind
–
verblind
slaat zij traag een bladzijde om
en weer de weerkaatsing, een glimp
–
ogen gericht op de tol
de diabolo, de blauwe knikker
–
tot driemaal in de rondte draaien voeten
armen gestrekt
–
door het gras rollen
dan naar de hemel kijken.
–
Zoals er tafels zijn en stoelen
van het hout van de boom
van de grond af aan en daaronder
eindeloos witte vertakkingen
uit de kiem van de afbraak
daarboven mijn blik
in het gezingzang van boeketten
een koolwitje dwarrelt
melkwitte vleugels, ademend schors
ijl wil ik zijn
windlicht
hierheen, daarheen
Wind, stilte
Hoe je begint. Eerst zijn er wolken, een vlucht ganzen
stel je je de liefde voor, aaibaar, naakt, gakkend
maar tussen gemberthee en luchtkasteel
vervliegen de jaren, wat anders had je kunnen doen
dan het volgen van de zon over de rand
van het bestaande, herinneringen herschikken
verlangen opblazen, doorprikken, de droogte
te water laten, je laten bekoren door een landschap
en witte stoelen, innig verstrengeld, licht
in de laatste hoek en een duif, verdwaasd
op de rand van het gras, ademend
schuw, wacht
op de lichtflits boven de daken.
Schurend komen we tot stilstand
in onze handen het vlies van de tijd.
Achteloos speelt het licht
in de bladeren van de toverhazelaar
duizend handen bewegen
vallen stil, een droom
die geen droom is
of toch een droom
zonder einde of begin.