‘Het is een kunstvorm die relativeert, inspireert en vermaakt’
door Inge Boulonois
–
(Apollo en muzen op berg Parnassus, Wikimedia)
–
Humor ist der Schwimmgürtel auf dem Strom des Lebens
(Wilhelm Raabe, 1831-1910).
Het is druk bij de Parnas. Op de aan Apollo gewijde berg lopen dichters van allerlei pluimage rond. Hun creaties verschillen naar vorm en inhoud, naar individuele stijl en thematiek. Als je ze in strikt gescheiden groepen zou kunnen onderbrengen, heb je o.m. concrete, metafysische en experimentele dichters, klimaatdichters en barden en bovenal makers van gebonden en vrije verzen.
Het gros schrijft serieuze, vrije poëzie. Het meest formele werk, tevens het luchthartigste, komt van de lightversedichters, de groep die onderzoekend speelt met taal en versvormen; de vorm is gethematiseerd. Wat de tweedeling betreft, het een sluit het ander slechts in theorie uit. Sommige muzenkinderen praktiseren zowel het gebonden als het vrije genre.
Hoe belandt iemand die het laatstgenoemde schrijft bij light verse, het literaire genre waarover incidenteel nog denigrerend wordt gesproken omdat het uitsluitend leuk, makkelijk en oppervlakkig zou zijn? (Bestaat er trouwens een abominabeler, holler predicaat dan ‘leuk’?) Hoe verliep dit bij mij, ooit met vrij werk begonnen en nu verknocht aan ‘plezierdichten’, de door Drs. P bedachte term? Welk pad bewandelde ik richting Parnas? De eerste schreden omhoog zette ik pas op latere leeftijd, als vijftiger; tevoren was de beeldende kunst mijn stiel. Rond de millenniumwisseling dwong een oogziekte me penseel en palet neer te leggen. Waar moet je dan heen met je scheppingsdrang, met je verbeeldingskracht? Ik herinnerde me hoe ik als twintiger dweepte met Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966), het succesvolle debuut van Neeltje Maria Min. Van de schone kunst werd het de schone poezij.
Mijn weg verliep aanvankelijk zoals bij de meeste dichters in spe: legio bundels lezen, poëzietijdschriften verkennen, handboeken bestuderen en meedoen aan dichtwedstrijden. De ezel verdween, er kwamen boekenkasten bij. Mijn eerste bedenksels waren bloedserieus. Omdat het moeilijk was de beeldende kunst abrupt achter me te laten, liet ik me geregeld door bekende schilderijen inspireren. Al hadden mijn maaksels weinig met light verse pur sang te maken, subtiele humor sloop er met een zekere regelmaat in. Tot mijn verbazing nam het tijdschrift De Tweede Ronde reeds in 2004 gedichten van mij op in de lightverserubriek. In 2011, twee jaar na oprichting van Het vrije vers, hét platform – met forum – voor light verse, sloot ik me aan bij deze bevlogen en gemotiveerde dichterskring en leerde de kneepjes van het versificatievak. Intussen bleef ik evengoed vrij werk schrijven.
Helaas overleed mijn lief in 2013 en viel de dichtader stil. Gedachten vrijelijk op papier zetten, lukte maandenlang niet; rouw maakte dat onmogelijk. Toen de ader weer begon te stromen, bleek light verse innerlijk beter te voegen dan vrij werk. Voor die tijd had ik amper stilgestaan bij de impact die dit genre op een maker heeft. De strofische, metrische structuur met eindrijm schonk houvast; het stramien gaf steun. De vaste vorm verzette mijn gedachten en stuurde het dichtproces. Eindrijm bracht ideeën waar je anders niet gauw op zou komen. In het spelen en puzzelen om een vorm kloppend te krijgen, kon ik mijn creativiteit uitstekend kwijt. Bovendien dwong een vaste vorm tot beknopt formuleren, waardoor de hoofdlijn van teksten werd bewaakt, zodat je niet in nodeloos uitweidend, ijdel breiwerk – de grote verleiding van lyrici – verzandde. Broeden op een puntige en verrassende clou hielp niet uitsluitend de gedachten te verzetten: het stimuleerde tegelijk mijn gevoel voor humor, dat zo weer opbloeide. En me troostte.
Mensen zonder ook maar enig gevoel voor humor bestaan niet; het is een intrinsiek menselijk vermogen. Het belang ervan – door Hippocrates’ humorenleer reeds onderkend – kan m.i. niet genoeg gereleveerd worden. Humor fleurt je op, het relativeert door luchtigheid door aardse beslommeringen te kloppen en die lichter verteerbaar te maken. Bloedserieuze zaken wegen minder zwaar als je ze minder au sérieux neemt. Humor is een copingmiddel, een broodnodig medicijn. In de literatuur is er altijd humor te vinden geweest, denk aan de nugae, de grapjes van Catullus en de morbide ironie bij de Vikingen. Nu weten we waarom humor zo’n positief effect op ons welzijn heeft. Op fysiologisch niveau reduceren humor en lachen de hoeveelheid stresshormonen zoals cortisol. Ze ontspannen door productie van endorfine, het feel-food-medicijn. Light verse is dus wel wat meer dan ‘iets leuks’ en geenszins oppervlakkig. Er wordt niet exclusief over luchtige zaken, maar ook over dood, geweld, oorlog gedicht. Een kunstvorm is het die relativeert, inspireert en vermaakt.
Wie denkt dat light verse schrijven makkelijk is, heeft een verkeerd beeld. Grosso modo is het een zoeken en puzzelen, een ‘dompteren van de leeuw taal’, zoals Paul Lemmens alias Cees van der Pluijm eens noteerde. Een geslaagd plezierdicht berust op gedegen timmerwerk waarvoor je een flinke gereedschapskist nodig hebt. Rijm en metrum zorgen voor muzikaliteit. In de kist bevinden zich stilistische middelen als ironie, climax, para- en hyperbool etc. Daarnaast bevat de kist vele andere stilistische middelen zoals malapropisme, clou, allusie, neologisme. Al druppelen af en toe nog vrije verzen uit mijn pen: light verse daagt mij veel meer uit. In het literaire landschap vind ik het bovendien een verfrissende en noodzakelijke afwisseling van ernstige, soms zwaarwichtige poëzie.
Een lichtvoetige noot mag in dit serieuze artikel over light verse niet ontbreken. Als slot breng ik graag de welsprekende naam van Piet Pluimers onder jullie aandacht, een dichter die zich veel aantrok van collegae die precies meenden te weten wat wel en niet op de Parnassus thuis hoort. In het gedicht ‘Een dichter’ van de nog steeds enorm geliefde schrijfster Annie Maria Geertruida Schmidt wordt op vermakelijke wijze een tweedeling geschetst. Het dateert van 1957 en staat in Annie’s bundel Huishoudpoëzie. Wat een titel, kom daar anno nu nog maar eens om!
–
Piet Pluimers wou het liefste verzen schrijven
over wat late rozen in de zon.
Hij was een dichter en hij wou het blijven.
Hij schreef sonnetten toen hij pas begon.
–
Het rijmde ook. Maar and’re dichters zeiden:
je mag niet rijmen joh, ‘t is geen gezicht!
Je moet zorgvuldig alle rijm vermijden,
want een gedicht dat rijmt is geen gedicht.
–
En dan dat metrum! Dat is uit de mode.
‘t Mag niet van rál de ral de rál de ral.
Punten en komma’s, jongen, zijn verboden.
En denk erom: geen hoofdletters vooral.
–
En nooit een hele zin. Alleen maar brokken.
En rozen mógen wel een keer, maar dan
slechts in verband met baarmoeders en sokken
en zó dat niemand het begrijpen kan.
–
‘t Is maar een weet, we zeggen ‘t je maar even.
Piet had het spoedig door en hij zei: o.
Hij heeft diezelfde dag een vers geschreven,
zijn eerste echte vers. En dat ging zo:
–
ik drijf spelden van wanhoop
in de huid van je
grutten wezenloos
woezie woezie 17 en
klaan uit je klukhaar versuikeren
bleke bliezen in schedels met spuigaten
vol blauw gehakt
–
En toen zei iedereen: dat is reusachtig!
En Paul Rodenko schreef een heel lang stuk
in ‘Maatstaf’ om te laten zien hoe prachtig
het was. Vooral dat ‘woezie’ en dat ‘kluk’.
–
Alleen Piet Pluimers zelf was niet tevreden.
Hij wou zo graag eens rijmen, want helaas,
hij heeft nu eenmaal ‘t rijm onder z’n leden.
Maar nee, hij mag alleen met Sinterklaas.
–
En hij wou graag één keer een komma zetten.
Ach Piet! Over tien jaren slaat het om!
Dan rijmt men weer. Dan maakt men weer sonnetten.
Dan gaat het weer van póm de róm de róm.