Met de wereld gaat het goed mis. Maar met de poëzie is alles OK.
door Marc Bruynseraede
–
–
Een paar jaar terug vroeg Carl De Strycker, directeur van het Poëziecentrum te Gent, of Mathijs Sanders, hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, niet een regelmatige medewerker wilde worden van De Poëziekrant. Dat gebeurde en in de daaropvolgende jaargangen besprak hij nieuwe dichtbundels van o.a. Judith Herzberg, Anton Korteweg, Cees Nooteboom, K. Schippers en H.C. Ten Berge. Stuk voor stuk dichters die in de jaren 30 of 40 van vorige eeuw het levenslicht zagen en dus nù, met enig recul, terugkijken op de voorbije periode. Van Kooten en De Bie zouden het ‘ouwere jongeren’ genoemd hebben.
Wat de auteur ‘nieuwe dichters’ noemt, zijn poëten die al een heel parcours hebben afgelegd en zich dus een ‘gerijpte visie’ hebben eigen gemaakt . Er is bij mij enige verwarring rond het begrip ‘nieuwe dichters’. Dat zijn voor mij dichters als Ester Naomi Perquin, Ellen Deckwitz, Marieke Lucas Rijneveld, Ruth Lasters, Maud Van Hauwaert, Lieke Marsman en Peter Verhelst, om maar een paar namen te vernoemen. Mathijs Sanders is echter geïnteresseerd in ‘jong belegen’ dichters, waarvan je vroege en late poëzie – jonge en oude kaas – met elkaar kan vergelijken en daarin de evolutie zien. Wat hij wil aantonen is wat Theodor Adorno in poëzie ‘Spätstil’ ziet. Essayist Edward Saïd noemt late poëzie op zijn beurt ‘Late style’.
De besprekingen voor De Poëziekrant vormden aldus de basis voor het boek Boekhouders van de vergankelijkheid, dat hij de ondertitel Late stijl in nieuwe poëzie meegaf. Het boek van Mathijs Sanders is een werk geworden voor de intellectuele lezers van poëzie, die in het diepste denken van dichters willen doordringen en zich graag in hun wijsheid willen vermeien. Het beschrijft hoe de dichters aan het einde van hun carrière, vaak breken met hun oude stijl en daardoor openingen creëren, die een toegang vormen voor de komende generaties. T.S. Eliot beschreef dit fenomeen als: ‘In my beginning is my end. Every moment is a new and shocking valuation of all we have been.’ Wat het werk boeiend maakt is het feit dat de auteur werkelijk àlles gelezen heeft wat niet te heet of te zwaar is en hij de ene dichter met de andere kan vergelijken, om hun gedachtegang te illustreren en zijn thesis te verduidelijken.
Het eerste hoofdstuk van het boek staat stil bij de voorbijgaandheid van de dingen, in de (late) poëzie van Adriaan Roland Holst. Op zijn grafsteen staan de veelzeggende woorden: ‘Wat was, is geweest’. Onder de titel: ‘Zij vlogen naar wat eenmaal was’ bespreekt Mathijs Sanders het inzicht van Roland Holst dat de poëzie (en het leven) een tijdelijk fenomeen is. Het besef en de berusting in het feit dat ‘wat eenmaal was, naar lief en leed en naar voorgoed vergeten’ zou evolueren. Een afscheid, een einde dat tegelijk een nieuw begin inluidt. De Zuid-Afrikaanse dichteres Antjie Krog onderlijnt op haar beurt ook de tijdelijkheid en relativiteit van stijl in de poëzie, met de woorden ‘ontmond, onttong, moet ek myself ontskryf … (…) ek vysel taal soos ek wil en fok julle’.
‘Late style’ zegt Edward Saïd, die essays schreef over uiteenlopende kunstenaars als Wolfgang Amadeus Mozart, Richard Strauss, Benjamin Britten, Jean Genet, Giuseppe Tomasi di Lampedusa, Luchino Visconti, Glenn Gould en Theodor W. Adorno – ‘is een stijl die breekt met de conventies, vaak met anomalieën binnen het oeuvre en schijnbare tegenstrijdigheden, in vergelijking met eerder werk.’ Verder in het boek noemt de auteur late stijl ‘een verdieping van een levensgevoel dat vanaf het begin van het oeuvre al aanwezig was en tegelijkertijd een wending naar het leven.’ In de laatste fase van het leven ziet hij dat kunstenaars kiezen voor ofwel serene berusting en verzoening, ofwel de confrontatie met de onopgeloste complexiteit van de dingen. En dat weerspiegelt zich in hun poëzie.
Onder ‘Nieuwe (jong belegen) poëzie’ onderzoekt de auteur hoe die ‘late stijl’, bij dichters als Cees Nooteboom, Judith Herzberg, Willem van Toorn, H.C. Ten Berge en Toon Tellegen, zich manifesteert en langs welke kanalen zij hun weg naar het lezerspubliek vinden. Dat is meestal de klassieke dichtbundel. Hoewel, door de massificering van het culturele leven en door de opkomst van andere (sociale) media, vanaf de jaren zeventig, de taak om nieuwe visies naar voren te brengen, niet meer exclusief aan de literatuur toekomt. De auteur neemt notie van het bestaan van een medium als Meander voor het onder de aandacht brengen van poëzie.
De positie van de Grote Dichter, of Prins der Dichters, is ongeloofwaardig geworden, stelt Sanders, hoewel de aandrift om door middel van poëzie maatschappelijk minder courante visies naar voren te brengen nog altijd leeft binnen jongere generaties. De zeer geliefde franstalig-Belgische dichter Maurice Carême is nog net op tijd tot Prins der Dichters uitgeroepen (in 1972) in het schitterende Café Procope, in het Quartier Latin van Parijs. Misschien was hij wel de laatste onder de roemruchte rijmelaars.
In hoofdstuk twee, waar hij het heeft over de poëzie van Cees Nooteboom en H.C. Ten Berge en de terugblik op het dichterschap, wordt onderzocht hoe dichters op latere leeftijd terugkijken op hun jeugdwerk en hoe zij dat vroegere werk ‘actualiseren’. Wanneer de dichter H.C. Ten Berge de P.C. Hooftprijs in 2006 in ontvangst neemt, wijst hij erop dat het goed mis gaat met de wereld : ‘Alles is vluchtig, weinig wordt nog doorgrond’. Maar alweer gelukkig zijn daar de dichters om orde op zaken te stellen of hun twijfels bloot te leggen en zich te buigen over de diepere drijfveren die ons beroeren. Of de vluchtige wereld van de beeldcultuur daarmee geholpen wordt is een ander paar mouwen.
Mathijs Sanders zou geen belezen Nederlander zijn als in dit boek niet een hoofdstuk aan ‘Bewogen nuchterheid’ gewijd zou zijn. We mogen wel grapjes maken, maar als het over poëzie gaat moeten we even bij de zaak blijven. Dat is dan hoofdstuk drie geworden. Het geloof in de macht van het woord is met de jaren ietwat afgebladderd, aldus de auteur. Maar dat is eventjes buiten de poëten gerekend, die daar een mouw aan gepast hebben. Want al mag de wereld om zeep gaan – ons koloniale verleden indachtig, de neoliberale markteconomie, genderidentiteit, aantasting van de natuur en afkalvende kennis in het onderwijs, om maar wat te noemen, – toch hebben de schrijvers niet alle geloof verloren in het vermogen van literatuur om de werkelijkheid op het juiste spoor te zetten. Joost Zwagerman riep in 2006 nog op tot meer engagement in de literatuur en tegen de ‘zelfopgelegde literaire quarantaine’.
Hoe schrijvers dat aan boord leggen, illustreert Sanders met citaten van Antjie Krog, Stefan Hertmans, Remco Campert en Cees Nooteboom, in een boeiend en vlot leesbaar jargon. Met een uitvoerige bespreking van het late werk van Judith Herzberg verduidelijkt hij haar betrokkenheid bij de maatschappelijke actualiteit. Hij noemt de toon van de gedichten uit de bundel Sneller langzaam er een van woede en ingetogen opstandigheid; woede, om de oorlog die welig tiert en opstandigheid omwille van de innerlijke tegenspraak en twijfel aan zichzelf.
Hoofdstuk 3 sluit af met een beschouwing over de poëzie van Joke Van Leeuwen, onder de welluidende titel ‘Dit vreeswekkend zotte heden’. Haar gedichten, stelt de auteur, willen een precaire ontregeling in de hoofden van de lezers teweeg brengen. ‘Het taalspel van Van Leeuwen is een vorm van verzet tegen de verstening van het denken’.
Het laatste hoofdstuk ‘Drie kleine vignetten’ wijdt enige beschouwingen aan belegen knakkers als Anton Korteweg (1944), Toon Tellegen (1941), Wiel Kusters (1947) en Willem van Toorn (1935). Het besef van eindigheid dringt zich op de voorgrond, mede met de motieven van tijd en vergankelijkheid. En dat levert lezenswaardige poëzie op.
Het werk van Mathijs Sanders, met kennis van zaken geschreven en op een aangename en boeiende manier naar voren gebracht, zou iedere liefhebber van poëzie eens moeten lezen. Eén overweging die ik mij maakte is dat er zo weinig Vlaamse hedendaagse poëten besproken worden. Ik denk hier aan de nog levenden als Leonard Nolens, Roger De Neef, Patrick Conrad en overleden dichters als Eddy Van Vliet, Jos De Haes, Paul De Vree en Marcel Van Maele. Misschien is dat stof voor een volgende uitgave?
Besluiten doe ik met de woorden van Romeinse senator Cato Maior: ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’. ‘Overigens ben ik van mening dat Carthago moet vernietigd worden. Maar vandaag doen we dat in het stemhokje.
____
Mathijs Sanders (2024). Boekhouders van de vergankelijkheid – Late stijl in nieuwe poëzie. Poëziecentrum, 148 blz. € 23,00.ISBN 9789056550615