De komende weken publiceren we gedichten die ontstaan zijn uit het duoproject van dichter Aschwin van den Abeele, in samenwerking met Will van Broeckhoven, Frederik De Cock, Ekster Alven (Alain De Kinder) en Sandra Roobaert.
Aschwin van den Abeele schreef als motivatie voor dit project:
'Na geëxperimenteerd te hebben met verschillende manieren om tweestemmigheid in een gedicht te krijgen, bleek dit op deze wijze het beste tot zijn recht te komen: twee dichters gaan op poëtische wijze, in hun eigen stijl, met elkaar in gesprek. Deze techniek werkte uitdagend en leverde verrassende resultaten op. Tevens bleek het inspirerend om eens niet solistisch, maar in duo's te creëren.
De gedichten op Meander zijn een selectie uit de op deze manier geschreven werken, waaraan een scala aan Nederlandse en Vlaamse dichters meewerkten.'
Vandaag Aschwin van den Abeele / Frederik De Cock. De tekst rechts is van Aschwin van den Abeele, links van Frederik De Cock.
ADEMWOLK
Najaarsstorm. Mis-en-scène van zwarte tulpen.
Doodsbouquet.
Ik ben de braakliggende man in jouw bongerd.
Neem me te grazen. Maai mijn ruigte
met je messcherp blad.
Leg me te drogen in de kom van je hand.
Een hunkermens gevangen in zijn bottenhuis.
Dood is het hout waaruit ze ons sneden.
De huid is een ritselend laken,
de rib een tralie in de kooi van het hart.
Alles in aarde is weerloos.
Wie ontcijfert nog de krassen op het meer
in de schemering na het schaatsen?
Wat als ik straks, rillend op het ijs, de klop
uit je pols kom halen?
Een ziel van vrieslucht hou je niet tegen.
Er zit een barst in de blik van de meeuw.
De polder draagt een witte baard.
Niets dan scheermessen op het strand vanochtend.
Wanneer de wind gaat liggen trilt de snaar
waarmee de mens zichzelf verhing
nog na –
Of de verbuiging van een nimf.
Kijk, onder koperen luchtspiegels drijven zijwaarts
de riviervissen.
Een paardenbloem briest.
Het roskammen van de brasem doet de stroom
kokhalzen in haar monding.
De zee geeft grijs geen krimp.
Dreg mijn lichaam op en haal me binnen,
verander me van schouder,
leg me te branden op je polderboezem,
maak me soldaat.
De drang om nu en dan
een Kretenzische stier te willen vangen?
Een teken van liefde.
Op de corso van de passie: een drom van vlees en bloed.
Op de ommegang van de zonde lopen we
verscholen in een stoet van smart, voet voor voet
tot bij onze eigen tombe.
Zoals de bedding van twee aders
in oeroude steen.
Dat het licht hier op vallen wil.
Juist zo niemand te zijn
zal je mens maken.
Na het bloot het kleden.
Vervolgens het naakt.
Wat een zege om aarde te zijn en
te weten dat niets begraven blijft.
Huid om in te rusten.
Stil liggend in mijn palm.
Je hebt Zeeuwse waterogen.
Je kou spreekt zeeën.
Verdrijf me.
Zoals ook ik niet zie waar ik naar kijk:
ademwolk.
Niets dan lege landschappen
waar klank noch leven kaatst.
Je vraagt te drogen.
Je vraagt te hangen.
Wat als ik je zeg dat
wuivend riet mens is?
De hemel spiegelt.
Hier geen galop van paarden,
enkel vis.
Binnendijks moet je wezen!
Hier, naast de blauwborst, de baardman,
de krak- en de kuifeend.
Uit de wind.
Wat is een herhalend probleem
anders dan een chronisch verlangen?
Wat is bewijzen meer dan bewegen,
hunkermensje, soldaatje?
Stop je stoet van eindeloos zoeken.
Vind jij en ik en ons beiden ineen.
Stilzwijgend verblijven.
Van Aschwin van den Abeele (1971) verschenen eerder de dichtbundels ‘Dogger’ (Liverse, 2024), ‘Er zit geen magie in zomaar zien’ (KCRM, 2024) en het biografisch cahier ‘Het vergeten dubbeltalent-Gerard von Brucken Fock’ (de Baaierd, 2024). Hij was Stadsdichter van Middelburg (2022-2023) en zijn werk verscheen meerdere malen in literair periodiek Ballustrada en verschillende bloemlezingen. Eind dit jaar verschijnt zijn romandebuut.
Frederik De Cock (Gent, 1973) werkt als ICT-verantwoordelijke in de luchtvaartsector. Hij volgde de opleiding Poëzie aan de SchrijversAcademie te Antwerpen en was actief als poëziecriticus bij het digitale cultuurtijdschrift Streven Vrijplaats.
foto © Alja Spaan, Bergen, 7 april 2018