LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Het commentaar van Romain John van de Maele

6 sep, 2024

Hoe een geschilderde strijkster het kijken en zeggen bepaalt

door Romain John van de Maele




Poëzie en schilderkunst zijn zusterkunsten. Voor een aantal dichters is schilderkunst zelfs meer dan een zusterkunst. Ze hebben de behoefte om zich in beide beeldvormen uit te drukken, zodat woord en beeld als een Siamese tweeling met elkaar verbonden zijn. Dat was het geval bij Jan Elburg (1919-1992), Hugo Claus (1929-2008), Paul Snoek (1933-1981), Lucebert (1924-1994) en vele anderen. Zij pasten zelf met pen en schilderskwast toe wat vooral in de periode 1550-1750 als leidraad gold. Met de Latijnse uitdrukking ut pictura poesis, ontleend aan de Ars Poetica van Horatius (65 voor Christus – 8 voor Christus), werd onderstreept dat gedichten gesproken schilderijen waren, en schilderijen visuele gedichten. Een vurige pleitbezorger van een hechte relatie tussen beide kunstvormen was de Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom (1882-1959), die in werken over schilderkunst en literatuur vooral de nieuwere schilders de kunst uit de Gouden Eeuw voorspiegelde. De relatie tussen beide is echter complexer dan de uitdrukking doet vermoeden. Ik zal proberen dat aan te tonen met twee schilderijen waarop een strijkende vrouw wordt verbeeld, en twee gedichten die de strijkende vrouwen hebben ‘vertaald’.

Het eerste gedicht, ‘Strijkster (Rik Wouters)’, maakt deel uit van de reeks ‘Museumverzen’ van de veel te vroeg overleden dichter en essayist Bernard Dewulf (1960-2021). Dewulf heeft, als begenadigd kijker, ontelbare bijdragen geschreven over visuele kunst. Een aantal beschouwingen werd gebundeld in o.a. Bijlichtingen – Kijken naar schilders (2001), Naderingen – Kijken & zoeken naar schilders (2007) en Verstrooiingen – Over kijken en zien (2012). Het korte gedicht over de strijkende vrouw van Rik Wouters (1882-1916) riep bij mij onmiddellijk het beeld op van geliefde, muze en onvervangbaar model Nel (Nel Duerinckx, 1886-1971). Ontelbare keren heeft Wouters haar geschilderd in de lichte, vrolijke kleuren die zijn werk kenmerken. Rik Wouters kende evenwel geen vrolijk levenseinde. Hij overleed in Amsterdam nadat de verwijdering van een tumor geen ommekeer had gebracht in zijn pijnlijke ervaringen. Maar in 1915 schilderde  hij toch nog ‘Namiddag in Amsterdam’. Nel zat toen aan het venster, maar haar blik was naar binnen gekeerd, naar de man die haar met wat vlekken verf onsterfelijk heeft gemaakt.


‘De strijkster’ van Rik Wouters (1912).
(Klik op afbeelding om deze te vergroten)

‘De strijkster’ werd twee jaar voor de Eerste Wereldoorlog geschilderd in vooral roze en blauwe tinten die aan het huiselijk tafereel een bijna lyrische karakter verlenen. In veel opzichten leeft in het werk van Wouters het luminisme van Emile Claus (1849-1924) voort zoals dat uiting komt in zijn idyllische Leie landschappen: ‘Zomeravond’ (1895), ‘De picknick’ (circa 1886-1887), ‘IJsvogels’ (1891) en veel andere geschilderde pareltjes. Ook voor Wouters waren de lichte toets en de kleur bepalend. Licht en schaduw zijn ook belangrijk voor beeldhouwwerk, en de bronzen beelden van Wouters tonen aan dat hij met de natte klei op een zeer eigen wijze zijn muze gestalte kon geven, zoals in ‘Het zotte geweld’ (1912), een sculptuur die in het Middelheimpark is opgesteld.

‘De strijkster’ van Wouters kijkt de schilder en de kijker aan, en dat is ook verwoord in het gedicht. Het aangezicht van het model is zeer persoonlijk en het wijst erop dat de vrouw in gesprek is met de schilder en met de geïntendeerde kijker. Ze vertelt precies wat Rik Wouters van haar verlangde: ‘Ik moest van hem het licht onthouden / dat om mij verging.’ Het van leven vibrerend schilderij leeft in het gedicht van Dewulf voort als een spel om te overleven.

In de gedichten van Bernard Dewulf is ook ‘Het zotte geweld’ aanwezig. De beginstrofe van ‘Middelheim’ luidt als volgt: ‘Hier danst een jonge vrouw / van honderd jaar al jaren op één been, / ze houdt het licht.’ (uit: Licht dat naar ons tast, Verzamelde gedichten, P. 163) De titel van de verzamelde gedichten werd aan het eindvers van ‘Middelheim’ ontleend. In de beginstrofe valt onmiddellijk een tegenstelling op: een jonge vrouw van honderd jaar. Ze danst al jaren op één been, of anders gezegd, het beeld houdt het ogenblik vast waarop Rik Wouters de klei omvormde tot Nel als een gestold beeld uit de Ballets Russes van Sergej Diaghilev (1872-1929). Ook in het gedicht ‘Strijkster’ is er sprake van een tegenstelling:

Ik sta te strijken. En hij maar kijken.
Uren heb ik zo gestaan.
Ik moest van hem het licht onthouden
dat om mij verging.
Zelfs strijken kan zo eeuwen duren.

(Bernard Dewulf –  Licht dat naar ons tast, p. 222)

De tegenstelling komt tot uiting in de versregels drie en vier, die bovendien versterkt worden door het slotvers. Het ogenblik waarop het licht vergaat, wordt ongedaan gemaakt door Nel die het licht moest onthouden. En ze heeft het onthouden, zoals haar dansend alter ego dat al jaren dansend het licht (ont)hield. Op die manier kunnen dansen en strijken inderdaad eeuwig duren. De dichter heeft zich in ‘Middelheim’ en ‘Strijkster’ (Rik Wouters) dienstbaar opgesteld: hij heeft aangetoond wat die werken nog altijd doen: ze bewaren een ogenblik dat op die manier eeuwigheidswaarde heeft gekregen. In die zin sluit het werk van Dewulf aan bij de oude stelling ut pictura poesis. In beide gedichten is Dewulf erin geslaagd de existentiële lading van een ogenblik te transformeren, zoals Wouters dat gedaan heeft, en dat geldt ook voor het gedicht ‘Man in de stoel’ (Henri De Braekeleer), dat eindigt met ‘Zo juist ben ik geschilderd, / zo dommel ik nog eeuwen mee.’ (Licht dat naar ons tast, p. 224). Zoals Nel al meer dan een eeuw staat te strijken of te dansen, zit in een Antwerps milieu een man die nog eeuwen zal dommelen. Het antithetische van het zijn en bewustzijn komt nog sterker tot uiting in het gedicht ‘Kleur’ waarin niet een kunstwerk maar het leven als tableau vivant wordt weergegeven. Het slotvers luidt: ‘Zonder ons was de wereld onzichtbaar.’ (Licht dat naar ons tast, p. 215). In de schilderijen van Wouters en de gedichten van Dewulf is de wereld geen onveranderlijk natuurelement maar een menselijke beleving die geregistreerd wordt in kleurvlekken of woorden en daardoor het ogenblik overstijgt.

Geheel anders is de verhouding tussen de geschilderde strijkster van Roger Raveel (1921-2013) en het sterk geritmeerde gedicht ‘De strijkster’ van Jo Gisekin (1942) uit: Een spiegel op uitkijk.  Ook Jo Gisekin die in recente bundels steeds meer aandacht schenkt aan schilderijen denkt na over het verglijden van de tijd, maar in haar werk heeft de zegging een metafysische dimensie. Zij peilt naar de diepere lagen die door het beeld niet meteen worden onthuld. Het schilderij van Raveel valt op door eerder doffe kleuren, in tegenstelling tot een aantal andere werken, waarin een uitgespaard wit vierkant in een kleurrijke omgeving opduikt. Is de verstilde, als het ware plechtig in zichzelf gekeerde strijkster de verbeelding van essentie in plaats van existentie? Het onderkoelde beeld doet bijna denken aan een kale rouwkamer in een modern funerarium.


‘Strijkster’van Roger Raveel (1951).
(klik op afbeelding om deze te vergroten)

De strijkende vrouw kijkt de schilder en de kijker niet aan, ze wordt in zijaanzicht weergegeven, en haar aangezicht is niet persoonlijk. Het hoekige gelaat is naar het laken gericht waaruit ‘ze de dagelijksheid uit elke plooi’ – de dagelijksheid als existentiële toets – strijkt. De geschilderde verbeelding is enigszins abstract en onttrekt zich daardoor aan de werkelijkheid of ‘dagelijksheid’, ze is als het ware verstilde tijdeloosheid. De houding van de strijkster wijst op introspectie, niet op een gesprek met de ander. Ze beseft wellicht dat haar aanwezigheid niet geheel samenvalt met het zijn dat op metafysische wijze wordt bewogen door een onbewogen beweger. De tegenstelling zoals die in de ervaring van Wouters’ model tot uiting komt, is in het werk van Raveel van een andere orde: De strijkster ‘verzamelt woorden in de wentel van haar hoofd / op uitkijk naar troost?’ Vooral in het woord ‘wentel’, een nest van wilde konijnen, komt de tegenstelling tot uiting. Bijna afgewend van de alledaagse taak zoekt ze de wilde vruchtbaarheid op, niet gehinderd door conventies. Het zijn onttrekt zich aan conventies.

De strijkster

Ze strijkt de dagelijksheid uit elke plooi
binnen de ruimte van haar afgemeten plek
de hand schier onbewogen alsof elk letsel in het laken
de opgespaarde tijd bekort. Glas en fles en schaar scherp
op het wit. Haar ogen halverwege en vogelvrij. Of juist niet.
Intussen verzamelt ze woorden in de wentel van haar hoofd
op uitkijk naar troost?

Het blauw op de arm dirigeert het beloop van dit ritueel
zoals liefde haar eigen meanders uitzet. Zoals dit rood
de stoel naar de tafel schuift. Hier wordt iemand verwacht.

Haar dag is ochtend en middag. Haar avond verschraalt en
al wat ontroert wordt grijs omlijnd. Amper wordt iets benoemd:
de nacht wist geheugens

zelfs in dit gedicht.

(Jo Gisekin – Een spiegel op uitkijk, p. 11)

De vierde versregel wijst op een gespannen verwachting – tijd kan immers niet opgespaard worden en wordt altijd bekort. De tijd is een continuüm dat ons meeneemt en soms achterlaat. Vogelvrije ogen in een gedicht waarin het model een ritueel volbrengt, wijzen op een tegenstelling tussen het zijn en het aanwezig zijn. Het aanwezig zijn is in het gedicht en in het beeld op een rituele daad gericht. Rituelen zijn streng geordend en veronderstellen meestal een publiek. Wordt daarom iemand verwacht? Een bondgenoot of zielsgenoot? Hoe dan ook, de avond van de strijkster ‘verschraalt’ en ‘de nacht wist geheugens.’ Zijn is niet gelijk aan zich herinneren. Wat ooit was, komt nooit terug. In dit gedicht is zijn gelijk aan de nauwelijks kenbare essentie, niet aan de existentiële ervaring. Die wordt immers uit elke plooi gestreken. Een sterke vertaling van een schilderij dat op eigen wijze aansluit bij het symbolisme van Léon Spilliaert (1881-1946), een van de grondleggers van het ‘literair symbolisme’. In latere werken zoals ‘Meisjes met witte kousen (1912) gebruikte ook hij een beperkt kleurenpalet.

Twee schilderijen en twee gedichten met het zelfde onderwerp: een strijkster. Beide gedichten zijn een verbeelding die de oude stelling ut pictura poesis elk op hun geheel eigen manier waarmaken, zoals de vermoeide strijksters op het doek ‘Repasseuses’ (1884-1886) van Edgar Degas (1834-1917) doen denken aan Gervaise Macquart in de roman L’assomoir (1877) van Emile Zola (1840-1902). De schilderijen van Wouters en Raveel zijn moderne varianten van een reeks geschilderde strijksters, o.a. een pasteltekening (1869) waarop de strijkster ostentatief weg kijkt van de schilder en een olieverfschilderij van Degas met de zelfde titel, ‘Repasseuse’ (1873), waarop de strijkster min of meer in silhouet is afgebeeld. De wereld van Degas wordt het meest benaderd door Wouters. Maar dat kan in een gedicht moeilijk verwoord worden. Wouters heeft in 1916 overigens nog een strijkster geschilderd – ontegensprekelijk aan de Overtoom in Amsterdam – waarop de vrouw haar rug aan de schilder toont. Het werk in olieverf op karton vertoont qua hermetisme enige gelijkenis met het werk van Raveel, maar het biedt wel een doorkijk naar de stad. Het is een escapistisch werk – Wouters wachtte toen al op de veerman Charon, en daarover kon de altijd van levenslust en scheppingsdrift bruisende kunstenaar wellicht moeilijk praten met Nel, zijn lief en muze, zijn compagnonne de route. Zoals de strijkster van Raveel neemt de tweede strijkster van Wouters niet deel aan een gesprek, en dat roept een gesprek op tussen het werk van Raveel en Wouters aan de ene kant, en de gedichten van Dewulf en Gisekin aan de andere kant. Maar dat gesprek onttrekt zich aan mijn korte zoektocht.

     Andere berichten

Het commentaar van Jeroen van Wijk

'Het is vrij leerzaam om als dichter ook te recenseren' door Jeroen van Wijk - - Ik heb mijn werk als recensent nooit makkelijk gevonden,...

Het commentaar van Mark Boninsegna

Het commentaar van Mark Boninsegna

‘In de puurste vorm schuilt ook een ongekende schoonheid’ door Janine Jongsma - - Mark Boninsegna (1976) is dichter, schrijver, journalist...

Het commentaar van Maarten Buser

Het commentaar van Maarten Buser

‘Nee, ik ben geen universele lezer – en dat is prima’ door Maarten Buser - Bijna een decennium geleden alweer: een van mijn medestudenten...