‘Een bundel is voor mij onvermijdelijk één geheel, als een lichaam.’
–
–
door Monique Wilmer-Leegwater
–
De Vlaamse dichter Anke Senden (1994) was van jongs af aan gefascineerd door taal en schrijven. Daarom studeerde ze Taal- en Letterkunde Engels-Nederlands aan de universiteit in Leuven en volgde ze de opleiding Literaire Creatie aan de Stedelijke Academie van Deinze. Ze schrijft gedichten op maat en brengt ook graag poëzieprogramma’s in samenwerking met muzikanten. In 2024 verscheen haar debuutbundel Gezwommen worden bij het Poëziecentrum.
–
foto © Tim Schelstraete
–
–
–
Anke, op Meander ontving je een mooie recensie van Tom Veys voor je debuutbundel Gezwommen worden. Ook stond er een lovende recensie van Koen Vergeer in de poëziekrant. Recensies zijn altijd spannend en helemaal als het een debuut betreft. Hoe kijk jij tegen deze recensies aan en hoe belangrijk zijn ze voor jou als dichter?
Ik beschouw recensies als leeservaringen van professionele poëzielezers: mensen die intensief bezig zijn met het lezen van en nadenken over poëzie en daardoor ook een kader opgebouwd hebben waarbinnen ze specifieke aspecten van gedichten en bundels diepgaander kunnen plaatsen dan wie daar minder intensief mee bezig is. Wat mij vooral interesseert bij recensies zijn uitspraken over ‘vaktechniciteit’. Anne van den Dool liet zich in Awater bijvoorbeeld lovend uit over het feit dat mijn debuutbundel – naar haar mening – een erg coherent werk vormde, en niet zomaar een verzameling was van het beste dat de debutant tot nu toe schreef. Ik weet dat ik tijdens het schrijven doelbewust naar die samenhang gestreefd had, en dan is het uiteraard fijn als dat effectief zo overkomt.
De eerlijkheid gebiedt mij echter te zeggen dat ik minstens evenveel belang hecht aan de reacties van wie buiten de categorie ‘professionele poëzielezer’ valt, d.w.z. buiten de kring van collega-dichters, recensenten en andere actoren uit de literaire wereld.
Hoe dan ook zit je als auteur altijd onvermijdelijk in een literair tijdsgewricht waar je je toe moet verhouden. Op sommige vlakken is dat verrijkend, maar op den duur dreigt je volledige visie op literatuur gevormd te worden door die wereld van collega-auteurs en professionele lezers. Hoe deugddoend en stimulerend positieve recensies ook zijn (en dat zijn ze zeker), ik schrijf toch ook nog altijd minstens evenzeer voor het publiek buiten de literaire wereld: voor wie eigenlijk wel graag eens een gedicht leest, maar daar gewoon zelden aan toe komt.
Zo’n lezer zal niet per se spontaan naar een groot literair festival trekken, maar wil vaak wel eens een poëzievoordracht bijwonen wanneer die in zijn of haar buurt aangeboden wordt. Daarom vind ik het zo fijn kleinschalige poëzieprogramma’s te verzorgen, ingebed in de lokale culturele context. De reacties die je dan achteraf krijgt, zijn op hun eigen manier bijzonder waardevol. Juist omdat de afstand van dat publiek tot het professionele veld groter is, merk je toch een lagere ‘modegevoeligheid’. Zulke lezers zijn echt minder geneigd iets goed te vinden enkel en alleen omdat het nu eenmaal op dat moment in literaire kringen ‘bon ton’ is (of omdat ze hun collega-dichters niet voor het hoofd willen stoten). Hun ontroering en het enthousiasme zijn oprecht. Als het hen eigenlijk niet aanspreekt, kom je het ook te weten.
later en ik
ik brak een tijd aan, een nieuwe
en ook later, ook later brak
een tijd aan, daar zaten we,
op de grond, samen, later en ik
nu kwam de kamer binnen,
brak het moment, brak het
open, nam ons de tijd uit
handen en liet hem lopen
hij liep nog altijd in cirkels
stierf en ontstond zonder
te groeien, de dood leefde
in alle seizoenen, ook nu
ging niet voorbij, het was
wachten, niet op morgen,
maar op buiten, want buiten
begon jij
Anke, toen ik je vroeg naar gedichten om bij dit interview te voegen, kwamen we uit op hoe het dichterschap voor jou werkt. Kun je iets zeggen over dit dichterschap en jouw werkwijze als auteur?
Ik denk dat de accuraatste omschrijving van mijn dichterschap is dat ik niet graag in het ijle werk. Ik ben geen expliciet geëngageerde dichter, althans niet in de gebruikelijke zin van het woord. Mijn poëzie gaat immers zelden uitdrukkelijk over actuele politieke of maatschappelijke gebeurtenissen of wantoestanden. Daarvoor is mijn poëtica te zeer geënt op het concept van ‘catharsis’, en veel minder op dat van de expliciete, vaak choquerende aanklacht. Ik sta erg sceptisch tegenover de aanname dat de enige of zelfs maar de effectiefste manier om mensen tot actie aan te zetten, is door hen te choqueren of op ontluisterende manier te confronteren met wat er misloopt in de wereld. Ik denk dat een niet gering aantal mensen zich dezer dagen, door de confrontatie met de berichtgeving over de gevolgen van de klimaatverandering en het geweld in de wereld, sowieso al bewust of onbewust voortdurend in een zekere mate van shock bevindt, al was het maar door de ervaring van machteloosheid als individu zo weinig te kunnen aanvangen tegenover zulke grote problemen.
Daarom houd ik mij over het algemeen op geruime afstand van de typische ‘geëngageerde poëzie’, tenzij ik er een troostende of hoopvolle ondertoon in kan leggen.
Ik heb echter wel oog voor waar een sterke behoefte aan poëzie leeft. Dat gevoel van ‘hier zouden we als organisatie eigenlijk een gedicht willen, we krijgen het alleen zelf niet gezegd’. Die contexten zijn toch talrijker dan we in deze tijden van ontlezing zouden aannemen. Zo kreeg ik van een schooldirecteur die een herdenkingsplek voor overleden personeelsleden wilde vormgeven, de vraag een gedicht te schrijven dat het karakter en de intentie van die plaats kon overdragen, ook aan toevallige voorbijgangers. Het gedicht zou een plaats krijgen tussen de bordjes met de namen van de overledenen. Op de inhuldiging van die ruimte heb ik die tekst voorgedragen en het viel mij achteraf in de reactie van de aanwezigen op hoe diep het hen raakte. Hoeveel steun men eraan had dat daar poëzie aanwezig was. Daarom schrijf ik ook graag gedichten op maat. Het trekt mij als auteur bovendien altijd weer een beetje uit mijn geijkte patronen en dwingt me zo om mijn metier verder aan te scherpen. Iedere opdracht confronteert me immers weer op subtiele wijze met iets wat ik zelf niet onmiddellijk precies op die manier zou aanpakken.
En hoe verhoudt zich het schrijven van gedichten dan tot het samenstellen van de uiteindelijke bundel voor jou?
Die twee staan op zich vrij ver van elkaar. Aan de ene kant schrijf ik dus mijn ‘gedichten op maat’, aan de andere kant is er een ‘bundel’. Een bundel ontstaat bij mij niet doordat een heel aantal bestaande gedichten plots besluiten samengelijmd in een kaft te gaan wonen. Het is meer een groot poëtisch project dat een hele tijd in mij leeft tot het langzaam de oppervlakte bereikt. Doordat ik een vorm van synesthesie heb, ‘zie’ ik bepaalde reeksen, insteken of thema’s ook niet zelden eerst als grote kleurvlakken of structuren vooraleer ze de gedaante van gedichten aannemen.
Een bundel is voor mij onvermijdelijk één geheel, als een lichaam. De uiteindelijke woorden, datgene wat de lezer ziet, vormen dan in feite niet meer dan de huid rond dat hele levende geheel. Ik ben ook geen dichter die, als het ware, eerst een arm volledig afwerkt en daarna bijvoorbeeld een been. Ik geef eerst alle botten vorm, dan breng ik het zenuwstelsel aan, de ligamenten, de ingewanden en de spieren. Pas helemaal op het einde komt het zichtbare gedeelte: de huid. Een tekst is voor mij pas af als ik het gevoel heb dat de woorden die voor mij staan die huidlaag weerspiegelen. Voor mijn innerlijke beleving is deze totstandkoming van literair materiaal volstrekt logisch en helder: opeenvolgende versies van gedichten of bundels geven telkens een laag weer die dichter aan het oppervlak ligt. Ik zal echter de eerste zijn om toe te geven dat die versies er van buitenaf zonder context zo totaal verschillend kunnen uitzien dat je zou zweren dat ze niets met elkaar te maken hebben. Daarom hou ik ervan lang achter de schermen aan een totaalproject zoals een bundel te werken, en publiceer ik bij voorkeur weinig tussendoor. Veel van mijn gedichten bereiken hun definitieve fase in die inbedding binnen dat grotere geheel.
Interpreteer ik het goed als ik het als volgt samenvat: een bundel is als een lichaam en de gedichten binnenin zijn zorgvuldig opgebouwd als onmisbare delen van dit lichaam. Je geeft ze kracht mee in de vorm van botten en later volgt het finetunen door sensitieve lagen toe te voegen. Hoe belangrijk is de volgorde van de gedichten dan binnen de bundel voor jou en hoe vrij kan de lezer zijn bij het interpreteren van jouw werk?
De metafoor van ‘de bundel als lichaam’ is in eerste instantie de manier waarop ik als specifieke mens, met mijn synesthesie, het gegeven ‘bundel’ ervaar. Als dichter probeer ik dat lichaam uiteraard zo goed mogelijk vorm te geven. In die werkwijze schuilt echter geen dictaat voor hoe de lezer dat materiaal dan zou moeten interpreteren. Ik vergelijk het graag met het volgende. Ik weet dat er muzikanten zijn die tonen als kleuren ervaren. Ik neem aan dat die perceptie voor hen mee richting geeft aan hun muzikale uitvoering. Tegelijkertijd veronderstel ik dat die muzikanten het publiek er niet van zouden betichten hun muziek verkeerd te interpreteren mocht het tijdens het luisteren niet dezelfde kleuren ervaren als de uitvoerder. Dat geldt bij mij, mutatis mutandis, ook voor mijn bundel.
Ik bied de lezer in de eerste plaats een poëtische theedoos aan met veertig verschillende smaken, waaruit hij naar believen het gedicht kan vissen waar hij die dag iets aan zou hebben. Ik ben al lang blij als er een ‘kopje poëzie’ tussen zit dat hem bevalt; als hij daarbij minder oog heeft voor de rangschikking van de gedichten, dan stoort mij dat eigenlijk niet.
Iets gelijkaardigs gaat op voor de interpretatie van afzonderlijke gedichten. Ik heb als auteur zelf minstens één samenhangende interpretatie van elk gedicht in mijn hoofd, en ik vind dat ook een minimumvereiste, zeker met het oog op mijn voordrachten. Je kunt een gedicht niet op een geloofwaardige manier brengen als je het geheel zelf niet enigszins coherent kunt interpreteren. Dat betekent echter niet dat mijn eigen lezing de enige denkbare is; de ervaring leert mij dat het zelfs niet altijd de rijkste of de grondigste is. Het zou niet de eerste keer zijn dat ik iemand over een gedicht van mij hoor spreken en denk: ‘Interessant. Nu weet ik eindelijk ook eens waarover het gaat.’ (lacht). Ik vind dat eigenlijk bijzonder spannend: al die mogelijke interpretaties van iets wat ik zelf geschreven heb. Dat gezegd zijnde zou ik wel aanstoot nemen aan selectieve lezingen, waarbij de lezer mij de indruk geeft dat hij her en der een woordje opgemerkt heeft en er voor de rest vooral een eigen verhaal van brouwt of zijn eigen vooraf gevormde visie aan het gedicht wil opdringen. Een interpretatie hoort mijns inziens nog altijd op een volledige tekst gefundeerd te zijn.
In je biografie staat dat je graag poëzieprogramma’s brengt met muzikanten. Waarom vind je deze combinatie van belang?
Het bondige antwoord: onafgebroken naar poëzie luisteren is vermoeiend. (lacht). Nee, in alle ernst: doordat het zo’n geconcentreerde taalvorm betreft, kan het publiek echt wel enkele mentale adempauzes tussen reeksen gedichten gebruiken. Dat merk ik zelf ook wanneer ik een langere poëzievoordracht bijwoon. Zonder rustmomenten komen de verzen op den duur aanzienlijk minder binnen. Muzikale intermezzo’s bieden dan rustmomenten, zonder dat er doodse momenten optreden. Als je de stukken doordacht kiest, creëer je bovendien meteen een gevoelsmatig kader dat wat je voorleest ook inhoudelijk ondersteunt. Zo pareer je een ander euvel waar je bij een voordracht mee geconfronteerd wordt: een luisteraar hoort elk gedicht maar één keer. Hij kan op dat moment niet herlezen. Muziek kan de geest van de toehoorder al wat de juiste richting in masseren zonder dat je de gedichten voorkauwt of al te omstandig moet inleiden.
het begin van een spiegel
jij brak in mij aan, jij spiegel, jij lieve vorm van
niet-weten, waarin mijn onzekerheid
ophield te bestaan, jouw adem bewasemt
het glas, maakt mij zachter dan mijn denken
mij kent, van alle vergissingen die een mens
kan maken, moet ik zeggen dat jij
de vergeeflijkste bent, het is iets wat jou
kenmerkt, dat steeds blijven volhouden
dat wat ik lieg over mezelf niet jouw
waarheid kan zijn, dat op het puntje
van mijn tong nog iets anders ligt, ook al
proef ik het zelf niet, dat jij dat woord
zou uitspreken dat met gouden hars
mijn gebarstenheid doorschiet
Heb je de liefde voor taal van huis uit meegekregen? Kun je iets zeggen over het ontstaan van de liefde voor taal bij jou?
Ik heb als kind veel gelezen en ook talloze uren naar luisterboeken geluisterd, maar mijn poëtische oor is al van kindsbeen af in de eerste plaats gevormd door de Nederlandse kleinkunst. Hoeveel armer zouden mijn jonge jaren en vooral mijn taal geweest zijn zonder de knotsgekke verzinsels en ingenieuze woordspelingen van Wim Sonneveld, Drs. P, het Kabaret Ivo de Wijs en Cabaret Don Quishocking en iets later ook Kees Torn? Samen met de conferences van Harrie Jekkers en Freek de Jonge vormen zij in feite de vroegste voedingsbodem van ‘de wortels van het kwaad’, om nu even de titel van een cabaretstuk te citeren.
Koen Vergeer schreef in zijn recensie in de Poëziekrant dat ik in mijn bundel ‘de taal z’n werk liet doen’. Welnu, op dat vlak ben ik in hoge mate schatplichtig aan bovenvermelde dichters en conferenciers. Hun werk haalt zijn kracht immers zowat uitsluitend uit de taal en enkel uit de taal: het ritme, het rijm, de klankovereenkomsten, het toewerken naar een pointe. Drs. P heeft een hele reeks liedjes geschreven over groenten en fruit: dat moét zijn werkzaamheid wel halen uit talige middelen; anders valt het geheel gewoon plat. Nog altijd ken ik stukken van die teksten uit mijn hoofd, en door ouder te worden kan ik ze ook iets beter interpreteren. In het lied ‘De Gezusters Karamazov’ beschrijft Drs. P bijvoorbeeld zeer nauwkeurig op welke manier de ene zus van plan is de koffie van de andere te vergiftigen: ‘met terpentijn en een snufje rattenvenijn en gesloten keukengordijn/moest het wel uitvoerbaar zijn’. Welnu, het heeft mij toch enige tijd gekost om door te hebben dat het ‘gesloten keukengordijn’ niet mee de kookpot in ging…
–
hij heeft het van zijn dochter geërfd – dat geloof
in als ik later groot ben, dat uitkijken naar
–
morgen, daar had zij zoveel van, voor veel te weinig leven,
dat heeft hij van haar gekregen, als een zoen
–
en dan haar blik, dat dolenthousiast naar buiten
rennen, dat wijzen naar de sterren alsof ze die
–
persoonlijk kende, ze noemde hen één voor één bij naam,
ook nu zij er niet meer is, kent hij hen nog allemaal
–
– zo, met die blik, wil hij ‘s morgens in de spiegel kijken,
welke vader wil er nu niet op zijn dochter lijken
–
gedicht Koester