door René Leverink
Meander Klassieker 283
René Leverink bespreekt ‘Sonnet van burgerdeugd’ uit Parlando (1930) van E. du Perron (1899 – 1940), waarin de zelfvoldaanheid van de burgerman met sarcasme wordt veroordeeld. Het gedicht was eerder te lezen op een prachtige rijmprent met een houtsnede van zijn generatiegenoot en vriend, kunstschilder Carel Willink. Of de ‘burger’ de rijmprent inderdaad ‘in de gang’ ging hangen en ‘zoo zoetjes’ het sonnet van buiten leren, zoals uitgever Stols hoopte, lijkt onwaarschijnlijk.
SONNET VAN BURGERDEUGD
–
–
De trammen tuimlen door de lange straten;
Al ’t leven buiten, en de ramen dicht;
Wat thee voor ons en de avond te verpraten,
De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
–
Inbrekers, wurgers, roovers en piraten,
En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht –
Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten.
O thee! o vriendschap! o kalmeerend licht!
–
Straks ’t koesterende donker; morgen loopen
Wij opgefleurd te koopen of verkoopen:
Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
–
Genoeg vermoeienis om ’s nachts te slapen;
Alle overgangen tusschen lach en gapen;
En aan het eind, de Liefderijke Dood.–
–
E. du Perron (1899-1940)
–
uit: Parlando (1930)
uitgeverij: A.A.M. Stols
Analyse
Eind 1927 krijgt E. du Perron (1899 – 1940) van uitgeverij Stols de opdracht een sonnet te maken voor een rijmprent, te illustreren door de Nederlandse kunstschilder Carel Willink (1900 – 1983). In een brief van 23 december 1927 aan Willink schrijft Du Perron: “Het sonnet dat Stols mij voor de rijmprent gevraagd heeft, is geschreven en heeft zelfs het voordeel, misschien, van bij verkoudheid geschreven te zijn. Het moet, zei Stols, bij den burger in de gang worden opgehangen en zoo zoetjes aan door ‘denzelve’ van buiten worden geleerd. Hierbij dus vast de tekst.” Na het gedicht gaat de brief zo verder: “Zie of het je voldoende voor een ‘snede’ inspireert. En als je mij een plezier wilt doen, toe, vergeet de thee niet…
Ik weet met-dat-al nog heelemaal niet of Stols er wel tevreden over is. Misschien moet ik het wel overmaken??”
Op de houtsnede zien we twee ‘burgers’. Ze stralen een zekere zelfgenoegzaamheid uit, met de handen op hun buik. Ze lijken een soort kamerjas te dragen in plaats van een colbert, maar dat komt misschien door de stijl van Willink. De heren zitten tegenover elkaar, aan een ronde tafel, met ‘voor’ hen een theepot op een theelicht, plus twee kop-en-schotels, plus melk en suiker (‘wat thee’, in het sonnet lijkt een understatement). Voor de ene man ligt een boekje dat op een agenda lijkt. Voor zijn gesprekspartner een opgevouwen krant – van de titel zijn de letters HA te zien; waarschijnlijk gaat het om het (destijds nog niet met NRC gefuseerde) Algemeen Handelsblad. Op de achtergrond is een dubbel raam zichtbaar, met uitzicht op iets wat in het gedicht niet expliciet benoemd wordt: een donkere avondlucht met een maan en een ster, en twee gebouwen die veel weg hebben van antieke tempels.
Dan het sonnet. De eerste regel legt meteen het verband met de achtergrond van de houtsnede; de buitenwereld die nadrukkelijk wordt uitgesloten van de situatie aan tafel. Er ‘tuimelen’ trammen. Dat tuimelen moeten we waarschijnlijk niet opvatten als ‘omvallen’, maar als een van de alternatieve betekenissen in Van Dale: ‘draaiende, zwenkende bewegingen maken’ – mooi geïllustreerd met de stotende alliteratie in ‘trammen tuimlen’. De tweede en derde versregels zijn onvolledige zinnen – de spreektaal die Du Perron in die tijd veelvuldig toepaste in zijn poëzie (vandaar ook Parlando, de titel van de bundel waarin Sonnet van Burgerdeugd in 1930 werd opgenomen). We gaan tussen de beide versregels van buiten naar binnen; het rumoer wordt buitengesloten, we richten ons binnen op de thee en de avond die we voor de boeg hebben. ‘Voor ons’ is dubbelzinnig: het kan slaan op waar de thee staat, maar ook op voor wie hij bedoeld is. Hetzelfde geldt min of meer voor het tweede deel van de regel: ‘voor ons’ is weggelaten voor ‘de avond te verpraten’ en kan dus betekenen ‘de avond is bestemd voor ons’ of ‘de avond ligt voor ons’. In de vierde versregel zit een fraaie personificatie: ‘de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht’. Wat is het gezellig en genoeglijk, daar aan die tafel, met die tevreden heren.
Strofe twee werkt het gevoel van behaaglijke veiligheid, met het ‘leven buiten’ en de ‘ramen dicht’, verder uit: geen angst voor kwaadaardige boosdoeners; sterker nog – zelfs de ‘eerste Zondvloed’ en ‘het laatst Gericht’ hoeven we niet te vrezen. Dat ‘eerste’ slaat natuurlijk nergens op; de traditie kent maar één zondvloed. Maar nu is de versregel lang genoeg en is er bovendien een mooie antithese. Du Perron geeft de poëzie voorrang boven de logica. De derde versregel vat al het voorgaande samen; ‘ons deugdzaam hart’ is helemaal vrij van ‘onrust’ – en dat is in vers vier allemaal te danken aan thee, vriendschap en dat kalmerende licht. De ook in de jaren twintig al ouderwetse uitroep ‘o’ kan – zeker in drievoud – alleen maar ironisch bedoeld zijn.
Dan, zoals het hoort in een sonnet na de twee kwatrijnen, in strofe drie een nieuwe situatie: een vooruitblik op wat er gebeurt na het verpraten van de avond. De halve tegenstelling ‘kalmeerend licht’ en ‘’t koesterende donker’ levert een subtiele overgang. Waarom is dat donker zo koesterend? En over welk donker gaat het – dat in de kamer, na het vertrek van de gast, de lampen uit; of dat buiten, waar de gast op weg is naar huis, door de lange straten, de trams wellicht al in de remise? Hoe dan ook, na de heilzame werking van thee, tijd, licht, vriendschap en hervonden gemoedsrust ‘loopen wij [morgen] opgefleurd te koopen of verkoopen’. Wij, kooplieden (op de prent al als zodanig geïdentificeerd aan de hand van het Handelsblad), kunnen weer welgemoed aan het werk. We zijn ‘opgefleurd’. Wat zat ons dan dwars? ‘Tragedie blijft tragedie, klein of groot’. Over welke tragedie het hier gaat, wordt niet duidelijk. Wat betekent de puntkomma na ‘verkoopen’? Misschien geeft die een conclusie aan: we zijn gisteravond samen tot het geruststellende inzicht gekomen dat tobben over een (of een bepaalde) tragedie, groot of klein, geen zin heeft, we kunnen er immers niks aan veranderen, dus waarom zouden we ons er druk om maken, vooruit, verder met het leven – geld verdienen! Stel je bijvoorbeeld twee wapenhandelaren voor. Ze komen bij elkaar om van gedachten te wisselen over de ethische implicaties van hun handel. Ja, een tragedie natuurlijk, dat conflict. Maar het is niet aan ons om vrede te stichten. En als wij die wapens niet leveren, doet iemand anders het wel. En dan is het natuurlijk beter dat wíj het doen. Toch? Eerst het vreten, dan de moraal. Elke onrust, zoals een slecht geweten, heeft ons deugdzaam hart verlaten.
In strofe vier is de avond voorbij. Na het indringende gesprek en de geruststellende conclusie kunnen we voldaan naar bed. Morele scrupules zullen ons niet langer uit de slaap houden. Wat moeten we met de versregel ‘Alle overgangen tusschen lach en gapen’? Om te beginnen zien we opnieuw dat de dichter zich om verstechnische redenen een taalkundige inconsequentie veroorlooft: waarom niet ‘lachen en gapen’? Omdat dit niet goed uitkomt in metrum en verslengte. Inhoudelijk zou de regel nog een terugblik kunnen zijn op het gezellige gesprek, met de lach als startpunt (‘wat hebben we ze mooi tuk!’), vervolgens een moreel-ethische afweging, daarna een comfortabel eindoordeel en ten slotte de vermoeidheid na een lange avond met een ingewikkeld gespreksonderwerp. En mocht het allemaal toch niet deugen, dan is er aan het eind de Liefderijke Dood, die alle plooien gladstrijkt.
A.A.M. Stols heeft de rijmprent met de houtsnede van Carel Willink en het sonnet van E. du Perron daadwerkelijk uitgegeven en zal dus tevreden geweest zijn. Ook met de venijnige strekking van het gedicht. De cynische zelfvoldaanheid van de handeldrijvende burgerman wordt genadeloos aan de kaak gesteld en met bitter sarcasme veroordeeld. Du Perron schrijft in de brief aan Willink dat het misschien wel goed was dat hij bij het schrijven van het sonnet verkouden was. Omdat die hem ervan weerhield de tekst nog eens te herzien en er de scherpste kantjes van af te slijpen? Of de ‘burger’ de rijmprent inderdaad ‘in de gang’ ging hangen en ‘zoo zoetjes’ het sonnet van buiten leren, zoals uitgever Stols hoopte, lijkt onwaarschijnlijk. Maar misschien was ook dát sarcastisch bedoeld.
René Leverink
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres) –
Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers