door Simon Mulder
Simon Mulder is voordrachtskunstenaar, essayist, dichter met een grote interesse in het vormvaste gedicht, artistiek leider bij literair theatercollectief Feest der Poëzie en hij redigeert de Singersteek Serie bij Uitgeverij HetMoet. HetMoet en het Feest der Poëzie werken samen met Meander om elke maand een sonnet uit hun fonds, in het Nederlands of tweetalig in oorspronkelijke taal en Nederlandse vertaling, met een korte toelichting door Mulder naar voren te brengen en te omlijsten met verschillende media in de nieuwe rubriek ‘Een wereld vol sonnetten’. De titel is gehaald uit het sonnettenduo vol kritiek op ‘sonnettenbakkers’ door Nicolaas Beets.
Vandaag deel 3:
De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan ‘t raam en zend mijn adem uit,
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga ‘k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit,
en ik bij donkren wand diep peinzend poos.
Ik heb ‘t gevonden, het menschengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik ‘t geluk gevonden.
Herman Gorter (1864-1927)
Uit: Een rood lied zingt er (ed. Simon Mulder), Uitgeverij HetMoet, 2021
Er was een nieuwe zon opgegaan in het leven van Herman Gorter. Dit sonnet markeert in de bloemlezing die ik uit het dichtwerk van Herman Gorter heb samengesteld voor Uitgeverij HetMoet deze bijzondere breuklijn in zijn geestelijke en poëticale ontwikkeling. Henriette Roland Holst schrijft erover in haar biografie van haar voormalige mentor en partijgenoot:
‘In het voorjaar van 1897 woonden mijn man [Richard Roland Holst], Gorter en ik te Arnhem het Paaschkongres van de S.D.A.P. bij: nog op het kongres besloten we, ons bij de partij aan te sluiten. Paschen viel tamelijk laat dat jaar; in de plantsoenen en parken ontbotte het jonge hout: om de struiken hing een teergroen waas; de zachte lucht was vol beloften. Als we, tusschen de zittingen van het congres door, met ons drieën een eindje rondliepen, voelden we de stemming van hoop en verwachting, die de lente altijd pleegt te wekken, ons van ’t hoofd tot de voeten doortintelen. […] Voor het eerst in ons leven hadden we iets beseft van de groote opstanding der onterfden uit nood en druk, iets gevoeld van de groote kameraadschap der opgestanen. Dat maakte die lente anders-schoon, anders-rijk voor ons dan ééne vorige.’[1]
Met de aansluiting bij de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (voorganger van de huidige PvdA) kwam voor Gorter een einde aan een jarenlange zoektocht naar een fundament onder zijn leven en kunst; de jaren van ‘spannend worstlen en ijdel gebaar’ spanden van het afmaken van zijn natuurepos Mei (1889), via de van toenemende dissociatie en wanhoop getuigende Verzen (1890) en Spinozistische gedichten van de eerste helft van de jaren 1890 tot zijn ontdekking van het marxisme.
Na Mei – ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ – wist hij dat hij niet meer op de oude manier kon dichten: van romantische, mythologische, escapistische verzen moest hij verder, op zoek naar een nieuwe vorm. Hij nam in Verzen (1890) afscheid van (de poëzie uit de tijd van) Mei in het prachtige lange gedicht Mijn liefste was dood: al roept hij de gehele natuur aan om haar te zoeken, inclusief de zon – ‘De zon heeft toen zelf een lied gezongen/[…] mij dacht ze zou komen op zijn verlangen’ – toch moet hij afscheid nemen: ‘de wereld is groot, eindloos groot / maar zij is dood.’
Het experiment viel hem zwaar; het vangen van de voorbijgaande sensaties voor de kunstzinnige vlucht naar voren die deze laatste bundel inhield, was een lichamelijk en geestelijk uitputtende taak, en uiteindelijk niet houdbaar. Gorter schreef er later over: ‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen als ik er nu aan denk. Mijn gezondheid leed er zeer diep onder.’[2] Vervolgens ontdekte hij Spinoza’s wereldbeeld, een pantheïstisch denksysteem dat hem weer met twee benen op de grond zette. Hij kon door de zekerheid dat alles één is gerust dichten: ‘God is geheel en wij zijn zijne deelen.’[3]
Het vergeestelijkte spinozisme vereiste echter iets onmogelijks van de zinnelijke en maatschappelijk betrokken Gorter: het leven werd teveel een intellectuele exercitie, een abstractie. H#_ftn1ij geraakte weer in vertwijfeling:
‘Want in een wreeden tweedracht was mijn hart,
Of ik kon plukken kennis nieuwe vrucht,
Of nog moest zoeken het oude getover.’[4]
De waarheidszoeker Gorter verkeerde in een tweestrijd tussen natuurwetenschap en esoterie; de betoverde en de onttoverde wereld; een terugkeer naar ‘genre-dichten’ van romantische epen zoals Mei of een vlucht naar voren. Het laatste gedicht voor hij opnieuw ‘van letterkundige richting veranderde’ (om met zijn collega en bewonderaar Lodewijk van Deyssel te spreken) luidt in zijn geheel als volgt:
‘O God! Ik sta aan den verkeerden kant.
Ik ga te gronde.
Mijn liefde gaat verloren.’[5]
Zijn neef Frank van der Goes schoot te hulp met nieuw leesvoer. Karl Marx en Karl Kautsky boden Gorter vanaf 1896 een concreet maatschappelijk engagement, ondersteund door een als wetenschappelijk gepresenteerd systeem, met een haast metafysisch, eschatologisch einddoel: de arbeidersheilstaat; een grote synthese, waar Gorter alles in kwijt kon, ook de poëzie.[6] ‘
‘Voor Gorter, voor wie dichten en leven onafscheidelijk verbonden waren, was iedere terugweg onmogelijk. En dus plukte hij weldra ‘kennis nieuwe vrucht’: het marxisme’, zo legt zijn partijgenoot Jacques de Kadt later uit.[7]
Gorter was de zoon van de vrijzinnige doopsgezinde dominee Simon Gorter. Het is opvallend dat er eind 19e eeuw veel ontkerkelijkte vrijzinnige protestanten toetraden tot de links-progressieve beweging; de zingevingscrisis die bij hen toesloeg nadat ze het geloof verloren hadden, maakte hen bevattelijk voor een gelijksoortig opgebouwd waardenstelsel, dat weliswaar als belangrijk verschil had dat de redding niet ten bate van een leven in het hiernamaals, doch in het leven hier op aarde voltrokken zou worden, maar toch opvallend veel van dezelfde rituelen vereiste: prediking, samenkomst in een gebouw om liederen te zingen, exegese van stichtelijke geschriften, en, onder de voorhoede in ieder geval, theoretische scherpslijperij, richtingenstrijd en schismata (de rechtlijnige Gorter zou nog driemaal een partij in tweeën splitsen: eerst ging hij van de SDAP naar de SDP, de latere Communistische Partij Nederland, en van daaruit stichtte hij een radencommunistische partij, die ook weer uiteenviel). In het nieuwe geloof vond hij dan eindelijk het langgezochte ‘menschengeluk’. Niet toevallig kwamen de eerste woorden van dit sonnet later terecht in een kerklied (lied 217 in het ISK Liedboek, gezang 133 in het Gereformeerd Kerkboek):
‘De dag gaat open voor het woord des Heren,
zon die wij zoeken, kracht die wij ontberen,
bron die wij horen als wij tot Hem keren,
vroeg in de morgen.’[8]
Tijdens onze voorstelling Kom zijn liefste over Herman Gorter brengt ons liedduo, sopraan Saskia de Man-Martig en pianist Daan van de Velde, naast werk op eerdere teksten ook enkele liederen gebaseerd op het communistische oeuvre van Gorter, dat vaak onterecht genegeerd wordt. Op zijn best is de latere Gorter nog steeds de van liefde en verwondering vervulde dichter die hij was in Mei of Verzen (1890). Men mag uit volle borst meedoen met zijn destijds zeer populaire ‘Stort o arbeiders/u diep in de zee der wereld’![9]
De voorstelling Kom zijn liefste vindt plaats in Zierikzee op 14 november.
De bloemlezing Een rood lied zingt er kan worden besteld via de webshop van het Feest der Poëzie.
De verfilming van Gorters De verfilming van Gorters Mijn liefste was dood uit Verzen(1890) is te zien op het YouTube-kanaal van het Feest der Poëzie
[1] Henriette Roland Holst, Herman Gorter (1933), p. 31.
[2] Enno Endt, Herman Gorter Documentatie (2e druk, 1986), p. 339
[3] Herman Gorter, Verzamelde werken 2:. De school der poëzie (1948), p. 216.
[4] Ibid., p. 327.
[5] Ibid., p. 293.
[6] J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter. Een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk (1934), p. 59.
[7] Jacques de Kadt, Herman Gorter: neen en ja (1947), pp. 29-30.
[8] Zie ook Commentaar bij Zingend geloven 4 (1991), waarin de tekstdichteres Zr. Oda Swagemakers O.S.B. (1916-2006) zegt: ‘Eerste regel ‘De dag gaat open’ (‘als een roos, zal een Gorterkenner er direct bij denken. Associatie die er onbewust wel achter zat).’
[9] Herman Gorter, Verzamelde werken 2:. De school der poëzie (1948), p. 391.