‘Het moet mensentaal zijn. Echte taal.’
door Martin M. Aart de Jong
Dorpsoudste de Jong (Jos de Jong, 1963) begon begin jaren tachtig met geschreeuwde poëzievoordrachten. Optredens evolueerden richting performances waarbij de tekst werd teruggebracht tot enkele woorden, klanken. Stem en overgave aan het moment. Ging op tournee met bands als The Ex en Chumbawamba.
In 1988 verscheen het debuut Bundel, in 1991 gevolgd door Tweede Keus.
Nu is er Stuk hout, een bundel waarover Awater schreef “Over de knetterend vitaliteit van weleer is een floers van verstilling komen te hangen, en die nieuwe jas staat hem goed”. De gedichten bij dit interview komen uit deze nieu
We spraken elkaar al twee keer vrij uitgebreid over jouw loopbaan als dichter en uiteraard over je werk. Je hebt een lange, respectabele weg achter de rug. Ooit begon je op het podium waar je furore maakte. Je publiceerde twee bundels. Bundel en Tweede Keus.
Het zijn originele, maar wel onpretentieuze titels. Kun je iets vertellen over het hoe en waarom van deze titels?
Bij Bundel gaat het om de schoonheid en de kracht van het woord zelf. En dat onpretentieuze, dat kan je gerust als statement zien.
Bij de tweede wilde ik ook dicht bij het product zelf, het maakproces blijven. Zocht naar iets wat opnieuw superfeitelijk was en toch een goede titel kon zijn. Bij voorkeur iets wat enkel vertelt dat het hier een tweede bundel betreft, een tweede selectie uit de gedichten, voor de tweede keer een keuze uit… bingo! Tweede keus!
Stuk hout is een al even in het oog springende titel. Alsof je meteen het materiaal aangereikt krijgt. Papier is tenslotte bewerkt hout. Er is ook nog die overgang van jaren. Lange jaren waarin je niet publiceerde.
Ik heb altijd wel het idee gehad dat ik ergens naar toe werkte, dat al die uren tot een publicatie zouden leiden. Maar er zat te weinig druk achter en er waren – naast een baan – geregeld wat langdurige, praktische zaken die de aandacht opeisten, de energie evenzeer. En toen gingen er een paar mensen dood, bevriende dichters. Het maakte me duidelijk dat een flink deel van mijn motivatie, van mijn wens iets goeds te publiceren met deze mensen te maken had. De lat die ik voor mezelf stilletjes aan steeds hoger had gelegd was even wat minder belangrijk. Het gaat om de anderen, de drijfveer iets waardevols te maken, om dingen af te willen ronden, het heeft alles met de mensen te maken met wie ik een verstandhouding heb. En dan moet het op zeker moment af zijn. Dat je iets kan laten zien. Overhandigen.
Je bouwde aanvankelijk naam op op het podium. Was het podium voor jou waar het om draaide en is daar verandering in gekomen?
Begin jaren ’80 had ik mijn eerste publicaties. Bij een presentatie-avond van zo’n klein literair tijdschrift stond ik me behoorlijk op te vreten over hoe de dichters hun teksten voordroegen. Wat een geteem! Wat een slecht theater! Wat een aandacht voor al die gekwetste gevoelens! En dan ook nog hier en daar verwijzingen naar de Griekse mythologie, fabelwezens en wonderen uit de bijbel! Tjongejonge! Ik had genoeg gezien. En vooral gehoord. Zo moest het dus niet. Als ik achter die microfoon mijn stem zou verheffen zou het anders zijn, dan zou horen en zien de mensen vergaan. Dan zou ik ze wegblazen, al die would-be-poëetjes (m/v). Ik voelde een enorme behoefte het roer over te nemen, ter plekke orde op zaken te stellen. Met die energie is mijn carrière als podiumdichter begonnen.
Louterend moest het zijn, en het mocht pijn doen.
Ondertussen publiceerde ik zo nu en dan iets. En daar was ik blij mee, dat dat lukte, dat een tijdschrift iets wilde afdrukken. En ik zag ook dat de aard van die teksten een contrast begon te vormen met wat ik op het podium aan het doen was. Langzamerhand werden het dingen die los van elkaar gingen bestaan. Op het podium groeide ik steeds meer toe naar een stemperformance waarvan woordloos gezang, geneurie, puur geschreeuw en een steeds gedrevener herhaling van een enkel woord of tekstfragment, de ingrediënten vormden. Op papier ging ik meer de kant van beeldende, verhalende gedichten op.
Of het me nu nog steeds gaat om het podium? Ja en nee. Stuk hout bewijst denk ik wel dat ik groot belang hecht aan gedichten die goed in elkaar zitten, die qua opbouw kloppen, die iets overbrengen. Het moet op papier zijn werk doen. Als een zin niet lekker loopt moet het anders. Ik ga op zoek naar varianten die net zo goed weergeven wat ik bedoel maar die dan wel in een metrum (of eigenlijk: bij mijn manier van spreken, ademhalen) passen.
Ik moet het uit kunnen spreken. Het moet uit mijn mond kunnen komen, zonder dat ik denk: ‘Wat een omhaal van woorden’ of dat ik irritatie voel bij een bepaalde formulering. Het moet mensentaal zijn. Echte taal.
Onderdeel van het schrijfproces is het regelmatig voorlezen wat ik geschreven heb en gelijk horen wat er anders moet. Ik neem het op, luister het terug en schrijf dan weer verder met de verbeteringen die zich aandienen tijdens het spreken en terugluisteren.
En ja, met dat materiaal treed ik graag op. Na 44 jaar podium voel ik me nog steeds enorm in mijn element met een zaal voor me, als ik kan spelen met de aandacht, met de stilte, mijn stem, mijn gedichten hun werk kan laten doen.
De tijd speelt een rol. Er zit veel tijd tussen je laatste publicatie en deze bundel, er is ook veel gebeurd in de tijd en het lijkt welhaast of je visie op tijd en daardoor wellicht ook die op de taal en je taalgebruik in poëzie veranderd is.
Dat je visie op tijd verandert is inherent aan het ouder worden. Daar hoef je geen dichter voor te zijn om op te merken dat tijd een andere betekenis voor je heeft op je zestigste dan op je twintigste.
Of mijn visie op tijd invloed heeft op mijn visie op taal en dat daardoor mijn taalgebruik is veranderd? Poe héé… ik denk dat ik die vraag uitknip en op mijn wc-muur plak. Dan kan ik daar binnenkort eens rustig over nadenken.
Alles wat nog kon. Het begint met wat algemene observaties. Een wereld vol mogelijkheden. Maar ook een regenbui en hoe daarop te reageren. Het gedicht verschuift bijna geruisloos naar een specifieke gebeurtenis van de afgelopen nacht. Het overlijden van Campert. Er gebeurt nogal wat in dit gedicht.
Sta je jezelf meer toe dan vroeger? Hoe verklaar je dat je taal meer ruimte inneemt dan in je voorgaande werk?
Zeker, hoewel ik daar af en toe een duwtje in de goede richting bij kan gebruiken. K. Michel heeft me er een paar uitgedeeld. Hij ontpopte zich van meelezer al snel tot redacteur. En wist me te verleiden tot menige aanpassing. Zonder te vertellen hoe en wat. Dat mocht ik lekker zelf uitzoeken. Hij kon telkens aannemelijk maken dat er een verbetering mogelijk was. Een verduidelijking, iets in de opbouw, of juist meer speelsheid, rarigheid toelaten.
Dat ultrakorte, samengebalde uit mijn eerste twee bundels… ik heb het niet afgeleerd. Maar de uitdaging ligt voor mij nu meer in een zeer precieze verwoording en daarbij toch taal blijven gebruiken die uitgesproken kan worden, niet geforceerd aandoet. Ik hou ervan in te zoomen op details, een beeld te schetsen, een aantal geloofwaardige scènes neer te zetten, en dan uit te komen op iets dat zich net naast het aannemelijke bevindt. En juist daarmee de werkelijkheid van dat moment te tonen.
Om het op papier te krijgen heb ik meer dan wat korte zinnetjes nodig, er moet een cadans ontstaan, er moet ademhaling tussen de woorden zitten, er moet voldoende beschrijving, zintuiglijke waarneming in zitten.
Je hanteert tussentitels. Weg met het benauwde is er een van. Wat is het dat in jouw ogen benauwt en hoe verhoudt zich dat tot de gedichten in deze afdeling en je bundel?
Er is zoveel dat benauwt en veel ervan zit in mijn eigen hoofd. Alles waar een mens aan moet denken, waar je rekening mee moet houden, verantwoordelijkheden, het besef dat het mis kan gaan, van alles dat mis kan gaan. Daar word je gek van. En dan is het heel goed om te bedenken: ‘Fuck it! Ik doe het gewoon toch! We zien wel wat ervan komt!’ En over te schakelen naar overmoed, euforie, dingen die eigenlijk niet kunnen.
In Of ik het was, het eerste gedicht in die afdeling, worden de goden uitgedaagd en het heelal wordt flink verbouwd. Het is ontzettend fijn de teugels af en toe los te laten, op papier krachten te ontketenen die zich nergens wat van aantrekken. Ongegeneerd en vooral ongenuanceerd tekeer te gaan.
Half zeven in Antwerpen is minder extreem. Het gaat over het plotseling wegvallen van druk, hoe de vermoeidheid in een mum van tijd omgebogen kan worden naar een voluit instemmen, een uitbundig ‘Ja!’ op de hervonden kracht.
–
Dit is het tijdstip waarop de stad ophoudt met grommen.
–
Alles wat door machines wordt aangedreven, ronddraait, herrie maakt, raast en hamert wordt met
één handeling
–
uitgezet.
–
De omwentelingen vertragen, de dreun die de hele dag de straten vulde wordt een harde brom die na
nog geen minuut fragmenten lozen moet, kwijtraakt, en even later uiteenvalt in losse delen die
van toonaard veranderen aan hoogte en kracht inboeten, nog kortstondig apart te volgen zijn, totdat
ze wegzakken, onder een slinkend aantal zoemvariaties.
–
En ook die laatste klanken houden het niet lang meer vol, haperen, gaan over in een suizen dat snel
zwakker wordt, uiteindelijk oplost.
–
De stoeptegels, plaveisel heet dat hier, vuilbakken, hekken langs het trottoir, lantaarnpalen, alles…
zelfs de geparkeerde auto’s…
–
De hele straat herademt!
–
De gevels wijken iets. Na een lange, vermotregende dag breekt…
–
Breekt daar?
–
Já, daar breekt!
–
De zon!
–
Half zeven in Antwerpen, het wordt licht!
–
Ik ontwapen. Met elke stap stem ik nu in.
–
Zoals die muur die eindelijk kleur bekent, de winkelruit die juicht, schittert, zo stem ik in.
–
Met elke stap stem ik in.
Mijn bloedsomloop, ja! Het pompen door de vaten! Het lopen door deze straten!
–
Hier in Antwerpen-Stad!
In Ceria/Coov wordt gekeken vanuit het perspectief van de reiziger die kort voor hij een station ingaat getuige is van een spel waarin waaghalzerij kortstondig overgaat in enthousiaste doodsverachting.
–
Of je nou de roltrap neemt, of gebruikmaakt van de bredere treden ernaast, het is een winderig gat
waarin je afdaalt, met net voor de kaartautomaat: stormkracht.
–
Eenmaal voorbij de poortjes kalmeert het wat.
–
Boven het perron het bord met de haltes. Een verspringend lichtje geeft aan: vier… drie… nog twee
stations te gaan. Niet te zeggen of die voor Erasmus, of de trein naar het Weststation hier het eerst
zal zijn.
–
Maar wat als het plan, de bestemming nauwelijks nog belang heeft? Zijn aandacht nog rondzweeft
op het parkeerdek hierboven, waar die gasten ondertussen wel weer klaar zullen staan, en de
winkelwagen – zo vermoedt hij – opnieuw op gang wordt geduwd.
–
Tot het te steil afloopt, een laatste zet waarna de zwaartekracht voor verdere versnelling zorgt.
–
Eén jongen in de stalen mand, gehurkt, handen aan weerszijden op de rand.
–
–
Het eerste doel: zo veel mogelijk vaart ontwikkelen om juist voorbij het betonnen muurtje, dat de
jongens het zicht ontneemt op het laatste stuk van de oprit, topsnelheid te bereiken.
–
En daar, als gelanceerd door een te strak gespannen veer, met een dwaze sprong de kar te verlaten.
–
Heel even, armen en benen wijduit, een grimas op het gezicht, in de lucht te zweven.
–
Als het lukt vlak voor, in ieder geval in het zicht van een naderende chauffeur.
–
Verstijfd, ogen wijdopen gesperd, had hij de waaghals overeind zien komen, zien buigen, zijn duim
omhoog zien steken en er op een holletje vandoor zien gaan.
Hollandse Constructie Werkplaatsen is dan weer een herinnering waarin de blik en de fantasie van een kind belangrijk zijn. Een industrieel complex, alles is er gigantisch en oorverdovend, onbegrijpelijk en indrukwekkend.
Stuk Hout is een bundel die met zorg is samengesteld. Dat geldt ook voor de vormgeving. Beheerst, maar in mijn ogen fijnzinnig. Een bundel die fijn in de hand ligt ook. Een Stuk hout om ter hand te nemen. Wat heeft je geïnspireerd om tot dit resultaat te komen? Zijn er bundels die je tot voorbeeld hebben gediend?
Ik wilde iets maken dat staat, een boek waar je niet omheen kan. Eigenlijk wilde ik gewoon een voorbeeld stellen, een nieuwe standaard neerzetten met mijn naam erop. En dat je dan bij het openslaan gelijk duidelijk hebt, dit is geen ijdelheid, dit is echt.
Het moest geen dunne bundel worden. Er moest kracht inzitten, persoonlijkheid.
Specifieke bundels van anderen die tot voorbeeld dienden? Nee, maar onbewust wel natuurlijk. Je wilt je verhouden tot anderen en dan richt je je niet op een matige uitgave van die of die, maar op het beste wat door een aantal geliefde dichters gemaakt is. Zo gaat dat.
Waar het om gaat: het verlangen een aantal mensen te bereiken, tot ze door te dringen. Dat ligt eraan ten grondslag.
–
Varens houden de laatste resten zon nog even op hun bladeren vast.
–
De kleuren groen halen alles uit de kast
–
wat ze aan schoonheid verborgen hebben
–
weten te houden, gedurende deze lange dag; spotten met de kou die onloochenbaar optrekt langs
ledematen van een toevallige passant, die door het schouwspel gegrepen minutenlang gedachteloos
blijft staan.
–
Als dan toch de ban wordt gebroken en de man verbaasd om zich heen kijkend constateren moet dat
de schemer tussen hem en de dingen is gekropen krijgt hij haast.
–
Hij recht zijn rug, zet z’n kraag op en wrijft, als in een poging het licht terug te doen keren, over zijn
ogen, die het tafereel van zo-even als vlekken in de duisternis
–
nog secondenlang blijven weergeven.
–
Ik zal talmen, uitwegen zoeken;
mezelf proberen warm te houden.
Maar op den duur zal ik er toch
aan moeten geloven, zal ik lopen gaan.
Naar de anderen toe, die al rond
het vuur gegroepeerd staan.
–
Dat je iets tussen je tanden vandaan peutert, onderwijl blijft luisteren naar het geronk van een
vliegtuig, dat langzaam wegsterft.
–
Even onderdeel van de muziek was geworden.
–
En dan niet meer weet of er twee of drie dagen verstreken zijn, sindsdien. En ook die gedachte
verdwijnt.
–
Het gordijn bolt op, kort maar, nog zachtjes wappert het, voor het open slaapkamerraam.
–
Nog zachtjes wappert het, oranje van de zon die de hemel erachter ten volle beslaat.