LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Michiel J. Ris

29 okt, 2024

Michiel J. Ris (1998) is dichter en boekhandelaar. In januari 2024 verscheen zijn debuutbundel Broersgedicht bij Uitgeverij HetMoet. Daarin verkent hij de dynamiek tussen twee broers (de een dichter, de ander marinier) in een spreektalige trant gegoten in Oudgriekse vormen. Eerder waren gedichten van hem te lezen als Mammoetje bij HetMoet en in MUGzine. Ook was hij te zien op verscheidene podia, waaronder de Leidse Poëzienacht, Stukafest Leiden en Sleutelwoord.

 

foto © Benjamin Kotek

 

Nocturne III (Lethelied)

I

Je ademt en ik voel hoe de woorden weer
wegebben. Nacht. Het bed van je grootouders
kreunt zacht bij elke aanslag. Het spijt me,
Lief, dat ik niks meer gezegd heb vandaag.

Vanochtend overspoelde ze plotseling
met boekenkast, thee, het hele appartement
de kamer. Door haar stroming dreef ik
af naar de bodem, een wirwar van wier
waarin mijn ledematen verstrikt raakten.
Zonsondergang pas spoelde ik aan – ogen
rood, keel kapotgezilt, haar branding
over me heen golvend, warme earl grey—

Haar handen en haar aderen—Haar stoel bij het raam—
Haar zinnen half-afatische helderheid—
De thee—Het praten—Het herhalen—
Eeuwige terugkeer—Eternal return—

Eternal return. Eeuwige terugkeer, Lief.
Dezelfde dingen blijven gebeuren, zelfs
het niets tussen atomen staat vast.
Heel het universum, steeds weer, herhaalt zich –
van hittedood tot oerknal, van as tot ei.
Haar handen en haar aderen—Haar stoel bij het raam—
Ik voel al hoe mijn spiergeheugen
intreedt. Er is geen ontkomen aan, Lief.

In douches, onder dekens en vaak op straat
besef ik: weer een typische scène. (Kijk:
hij wast zijn haar, hij kleedt zich aan, hij
gaat over straat naar zijn werk, naar zijn huis.

Hoe vaak gaan hele uren voorbij zonder
een milligram bewustzijn. De voordeur van
kantoor al open, koffie loopt al
voor het besef dat je mens bent ontwaakt.
Mijn psychiater heeft me wat omwegen
naar werk voorgeschreven. Maar steeds vind ik
mijn voeten in hun uitgesleten
bedding – mijn weg van de minste weerstand.)

Ik hoop dat je – wanneer straks het druppend licht
het gordijn als koffiefilters doordrenkt, mijn Lief –
dit slaappraten vergeeft, wil luisteren
hoe ik de nacht weer bijeengedroomd heb.

II

Er was een huis. Ik herinner het niet zo goed
maar in de zomer gingen we vaak daarheen.
De tuin had heel hoog gras. Mijn moeder
waarschuwde ons voor de stroom die daar liep.
(Verraderlijk koud, pijn als een adderbeet
en weg ben je wanneer je per ongeluk
erin zou stappen. Wees voorzichtig
als je in het gras speelt. Hou je oren open.)

Een avond voor het eten verstopte ik me
daar in het gras en telde hardop tot tien.
Daarna moest Jona komen zoeken.
Pas toen het stil werd herinnerde ik het
en hoorde het water stromen. Mijn hart drukte
mijn longen samen – blijkbaar heb ik geschreeuwd,
hard. Grashalmen bij bossen sneden
felwitte littekens in mijn handen—

Ik durf niet terug te denken. Het verloop verlegt
te makkelijk – opeens is je broertje dood
en ben je zeventien jaar later
kwijt waar de littekens waren vergroeid.

Het verleden is een plek die ik liever niet
bezoek. Ik vrees de straling die altijd nog
de dingen in haar greep heeft aldaar –
pijnlijke doden heb ik zien sterven.
Ze lagen bij de eettafel opgebaard
en wonen daar nu nog. Ze verschuiven steeds
het meubilair weer terug naar vroeger.
(Het spijt me.) Ik zoek ze te weinig op, Lief.

III

Dat huis. Het was gebouwd aan een splitsing in
de Lethe. ’s Avonds laat als de zwaluwen
weer vleermuis werden gingen we wel
wandelen (de oma’s en opa en wij),
de stroom langs. Maar als we moe waren
(mijn broertje en ik) bleven we achter en
vanuit de serre keken we hen na,
ieder een kant, tot het donker ze opslok.

Hij droeg zijn Alzheimer als een natte sok
in nette schoenen, steeds als de auto’s weer
door diepe Lethepoelen reden
en hij verzoop in zijn beige trenchcoat.
Soms, als een beekje vol met narcissen staat,
zie ik hem nog staan, weet ik opeens weer hoe
die laatste resten zomer waren –
door en door nat. Tot het hemd, tot het bot.

Ik weet nog hoe hij mij in die zomers wat
gedichten leerde tijdens het wandelen.
Het knisperde onder zijn rollator.
Hij sprak ze net zo lang tot ik ze kon.

Haar zag ik minder. Altijd was zij ver weg,
een trektocht, zei men, iedere oever langs
en ieder huis waar ze gewoond had
tot ze de gletsjerbron had gevonden.
Ik vroeg soms naar haar reizen en wachtte lang.
Dan zat ze stil, betrok haar gezicht als zag
zij weer bevroren vlakten voor zich,
murmelde wat over tocht en rilde.

IV

Vanuit de serre keek ik hen na en dacht
een keus te hebben. Linksom of rechtsom, het huis
stond evengoed nog aan de Lethe.
Achteraf wou ik dat ik wat vaker
bij oma was gaan zitten op het bankje bij
de stroom. Daar zat zij vaak, tot de anderen
weer thuisgekomen waren, stil te
lezen. Soms was ze in slaap gevallen.

Ik zie haar nog (haar handen, haar aderen)
en als ik moe genoeg ben dan denk ik terug
en sta ik daar. Met mijn vingers om de
deurklink haal ik adem en loop naar buiten.

Het hout is ruw. We zitten. We praten wat.
Zacht monoloogt ze. Dagelijkse woorden slechts,
maar het doet goed je stem te horen,
oma, al ben je een bewaarde voicemail.

Soms als je angstig bent of nerveus of moe
zeg je het onzevader. Niet uit geloof
(vier generaties atheïsme)
meer om de troost van het spiergeheugen.

Zo zitten we te praten (de schemering
heeft opa’s schim verwelkomd en houdt hem vast)
maar je valt stil als ik een vraag stel.

Naast me vervallen je wangen. Je gaapt

en je urine loopt weer.

.                                     Al ren ik drie keer
weer naar de keuken en zet het water op,
giet kopjes vol (de honing, de melk) –
dit is de grens. De nekyia loopt dood.

V

Vanacht verdwaalde ik naar de keuken voor
wat water, Lief, en vond er het familiehuis
vervallen onder woekerbehang.
Daar waar het lichaam een deur verwachtte
was nu een muur gegroeid en het trappenhuis
was als een graf vol aarde; waar keuken was
daar bloeiden meubels zoals bramen,
zomergras, brandnetels, wilde rozen.

Ik riep je uit de tuin met het hoge gras,
Lief, in de keuken vreesde ik dat de kraan
niet meer zou stoppen en de stroom mij
toch in haar greep kreeg en mee zou sleuren.

Eternal return. Eeuwige terugkeer, Lief.
Dezelfde dingen blijven gebeuren, zelfs
het meubilair staat zoals ik herinner,
geloof ik. Dezelfde meubels,
hetzelfde hoge gras. En het water stroomt
zo zacht. (Pas op.) Lief, kom je erbij liggen?
Daar wordt een vleermuis zwaluw. Ik wacht.
Dauw buigt het gras al. Mijn hemd wordt zwaarder.

 

     Andere berichten

Inge Boulonois

Inge Boulonois

Inge Boulonois (Alkmaar, 1945) schrijft light verse en serieuze gedichten; van origine is ze schilder. Volgend jaar hoopt ze ter...

Romain John van de Maele

Romain John van de Maele, Aalst (1948), dichter, recensent, literair vertaler, lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in...

Mandy Eggerding

Mandy Eggerding

Mandy Mariska Eggerding (1968) is theatermaker en dichter. Samen met kunstenaars Peter Day en Rogier Alleblas richtte zij eind jaren...