door Jan Buijsse
Meander Klassieker 286
Jan Buijsse brengt een eresaluut aan de dit jaar overleden Vlaamse dichter Mark Insingel (1935 – 2024). Hij bespreekt zijn ode ‘Aan de Nederlandse taal’. In menig opzicht een liefdesgedicht.
Aan de Nederlandse taal
–
–
–
Ik besta in de manier
waarop ik van je houd.
Jij vormt mijn lippen, jij
bestaat in de manier
waarop men mij verstaat.
Ik wil je horen en ik
spreek, ik wil je zien en
teken je, lichaam van
tekens, in betekenis
heb ik gemeenschap met
je, in gemeenschap met
je voel ik: ik besta.–
–
––
Mark Insingel (1935 – 2024)
–
uit: Gezichten, 2000
uitgever: In de Knipscheer, Haarlem
Analyse
Op 30 juli 2024 overleed de Vlaamse dichter, prozaïst en essayist Mark Insingel (1935). ‘Insingel’ is het pseudoniem van Marcus Donckers, een zeer wel overdacht pseudoniem. Nu wordt natuurlijk altijd wel nagedacht over pseudoniemen en is er een persoonlijke reden om voor een schuilnaam te kiezen, soms direct (Johnny van Doorn (1944–1991) noemde zich niet voor niets ‘Johnny the Selfkicker’, want vooral ten behoeve van zijn enerverende optredens waarbij hij zichzelf verbaal tot ontbranding bracht), soms indirect (Eduard Douwes Dekker en zijn zelf identificerend ‘Multatuli’ – Latijn voor ‘ik heb veel (leed) gedragen’). Insingel is de dichter die zich binnen een singel, een cirkelvormige omheining, heeft teruggetrokken, niet alleen om zich sterk op het dichter-ik te concentreren maar ook om het gedicht, in welke vorm dan ook, het gedicht te laten zijn, zonder meteen een mimetische relatie met de werkelijkheid. Een groot aantal van zijn gedichten is dan ook cirkelvormig of kan circulair gelezen worden. In dit laatste geval sluit het eind tekstueel aan op het begin; dan wordt het een lus. Zijn pseudoniem is dus poëticaal-programmatisch. Een voorbeeld van een cirkelvormig gedicht is ‘de cirkel is het doel’ uit de bundel Perpetuum mobile (1969):
In dat geval hebben gedichten een zodanige zelfstandigheid dat ze eerst en vooral als object beschouwd moeten worden in een communicatieve situatie en niet als drager van een boodschap, vandaar dat deze poëzie wel tot de zg. concrete poëzie gerekend wordt. Dat lezers onvermijdelijk elk taalbouwsel van een boodschap willen voorzien, is een andere zaak. Vergelijk het met de roemruchte rood-blauwe stoel van Gerrit Rietveld: het is een stoel (object), onontkoombare boodschap: een stoel is een ding om in te zitten, je gaat erin zitten maar dan blijkt hij niet zo comfortabel te zijn, wat je toch van een stoel mag verwachten (alhoewel, het valt wel mee, ik heb het wel eens geprobeerd: het gaat om de hoek van zitten). In een museumopstelling mag je er niet in zitten: het is een geëxposeerd ruimtelijk object, maar over het zitten heb je dan wel een mening. Zo is het ook met die poëzie.
Dat wil niet zeggen dat Insingel nooit eens een wat vertrouwder vorm voor zijn poëzie koos. Insingel schreef ook poëzie die in zekere zin mimetisch genoemd kan worden – alhoewel het bij hem altijd oppassen blijft. Het gedicht dat ik hier wil bespreken, is zo’n gedicht – zeker bij eerste lezing, waarna trouwens opvalt dat het tegelijk een enigszins circulair gedicht is.(1) ‘Aan de Nederlandse taal’ werd door Insingel in 2000 als 64ste gedicht toegevoegd aan een zelfbloemlezing van 63 (vooral ‘concrete’) gedichten onder de titel Gezichten.(2) De bloemlezing is een uitermate curieuze verzameling, zeker naar vorm. De 64 gedichten zijn evenzovele genummerde losse vellen van 30 bij 30 cm in een plexiglazen doos van 1,5 cm hoog.(3) Zo wordt een gedicht een object, zelfs niet gebonden in en aan een boek, de verzameling tot een kunstwerk. De esthetica staat voorop.
‘Aan de Nederlandse taal’ is een lofdicht, een liefdesgedicht en een bekentenis ineen, maar ook een zelfrealisatie. Het zou eigenlijk het credo van elke dichter kunnen zijn maar in het geval van Insingel is het op bijna absolute wijze programmatisch in de lichamelijke verhouding tussen de ik en jij, de dichter en de taal (die de Nederlandse is): Ik, uw dichter-minnaar die zich aan de taal engageert. De taal is het beginsel: het is het lichaam van tekens, de langue, en die ‘bestaat in de manier waarop men mij verstaat’, de dichterwoorden, de parole. Want ‘in betekenis heb ik gemeenschap met je’, ‘betekenis’ hier niet alleen in datgene waarnaar een woord verwijst (waardoor ‘verstaan’), maar ook het in tekens omzetten: door en in de taaltekens ben ik dichter. Dichten is een erotisch-existentieel proces van creativiteit. Alleen binnen en door dat proces weet de dichter dat hij dichter is en een gedicht kan ontstaan. De verzameling Gezichten is dan ook gesigneerd ‘Mark Insingel’, de dichter is bijna lijfelijk aanwezig. Het object van Insingels poëzie is in wezen de vrucht van zijn omgang met taal, niet in de eerste plaats oproer, liefde, verdwazing of de dood van Ludwig II van Beieren.
Is de inhoud van een allesbeheersende extatiek – met een lyrische ontwikkeling van houden van, horen, spreken, zien, gemeenschap – , de vorm is gebonden, strak, bijna als een compact geheel, opgebouwd in slechts twaalf regels van zes (9 keer) of zeven (3 keer) syllaben. Het gevolg van de vormgeving is een voortdurend enjambement. Dat doorbreekt nu juist de strakke, ingesnoerde regelopbouw van dit gedicht. Het geluid ervan (lees het voor) reikt verder dan het visuele ervan: de stijl is golvend parlando. Na een korte aanloop van twee ongeveer even lange zinnen (10 en 13 woorden), laat de ik zich gaan in een lange zin (32 woorden met als bepalende reeks zien, teken, tekens, betekenis, gemeenschap), een climax met als bijna orgastische uitroep: ‘ik besta’. Nu veronachtzamen we gewoon de punt achter ‘ik besta’ en keren terug naar het ‘Ik besta’ aan het begin van het gedicht en zo herhaalt Insingel eindeloos de liefdesverklaring aan de Nederlandse taal, Insingels lus.
Taal leidt tot een gedicht, maar niet als uitkomst van een vooropgezet plan natuurlijk. Heeft een dichter al een idee, het schrijven van poëzie gaat toch volgens een associatief bestek. En zo hoort het in Insingels poëtische opvatting, vandaar ‘Lof der vergissing’ (uit Lang leven (2010)):
Lof der vergissing
voor Columbus
Zo kom ik uit op een gedicht:
zoals jij op een werelddeel.
Ontdekkingen,
het zijn ontsporingen.
Een spoor ontdekken, dacht jij –
of het ongedachte.
Als ik mij niet vergis
faalt mijn gedicht.
Op 3 augustus 1492 vertrekt Christoffel Columbus naar verre oorden en welke dat zouden zijn was onbekend. Dat hij ergens aan zou komen, was wel de bedoeling: Indië. Hij dacht dat hij er was, bij aankomst daar, maar het was het niet. Hij kwam uit op wat wel een werelddeel zou zijn, de dichter op dit gedicht, al wist die dat tevoren ook niet. En dat is nu juist de bedoeling. Hij moet zich wel ‘vergissen’, niet van een vooropgezet scenario uitgaan, want zou dat de werkwijze zijn, het gedicht zou te kort schieten, onvolledig zijn, dan is de taal niet gehoord en kan de dichter niet spreken. Insingel noemt dit ‘creatio’, want alhoewel Insingel begint met een duidelijke werkelijkheidsverwijzing, is het toch het gedicht, dit gedicht, waar het gedicht over gaat. Juist bij een tekst als deze zou het interessant zijn de tekens van ontstaan te zien. Poëzie is meer dan het product, het woord gaat in wezen terug op ‘vervaardigen’.
Hoe dan ook, het werk van Mark Insingel behoort tot die taalexperimenten die helaas te weinig bekend zijn. Heeft elke dichter wel een poëtica, Insingels poëtica wordt duidelijk in en door zijn werk, ondersteund door uitspraken van Insingel zelf. In een voordracht zegt hij o.a. dat hij aan het begin van zijn dichtersloopbaan bang was ‘om in belijdenissen terecht te komen’. Iets maken dat onafhankelijk van hem zou bestaan, was zijn doel.(4) Hij staat daardoor in een traditie in de Nederlands/Vlaamse literatuur door Paul van Ostaijen geïnitieerd. Niet voor niets brengt Insingel in ‘”Ik wil bloot zijn en beginnen”’, een ongebundeld gedicht, met een regel van Van Ostaijen een ode aan de ‘radeloze vinder van het waardenloze woord’, ‘jij, Paul, die de dingen hebt gegroet/ zoals alleen Marc dat kon/ gegroet!’(5) Mark kon het ook wel.
Jan Buijsse
__________
Voetnoten
(1) De echt circulaire gedichten maken vaak een interne omkering door waardoor ze van voor naar achter als van achter naar voor gelezen kunnen worden.
(2) Insingel heeft het gedicht in 1996 in het Nieuw Letterkundig Magazijn gepubliceerd in een wat lossere vorm. Ik bespreek de vorm uit Gezichten, de zg. laatste hand.
(3) Uitgave In de Knipscheer, Haarlem in een oplage van 250 exemplaren; met inleiding door Tom van Deel.
(4) Zie Insingels lezing in 2004 voor de KANTL, ‘Het gedicht als constellatie’ (https://www.dbnl.org/tekst/_ver016200401_01/_ver016200401_01_0013.php).
(5) In Het doel is wit. Verzamelde gedichten (2017), 457.
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres) –
Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers