Nog evenveel rauw vlees als bij de eerste beet
door Peter Vermaat
–
–
Roelof ten Napel, Het woedeboek (2018)
‘Verras me maar’, spreek ik iedere keer (meestal woordeloos) uit naar de Meander-redactie wanneer ik een nieuwe uitgave ter bespreking krijg voorgeschoteld. Dat leidt er in ieder geval toe dat ik kan kennismaken met de meest uiteenlopende auteurs, die in de loop der jaren ook allerminst dezelfde gebleven zijn.
Bij de eerste lezing van de bundel Het woedeboek uit 2018 van Roelof ten Napel waren mijn indrukken buitengewoon sterk: hier was een dichter aan het werk geweest die weet hoe je de lezer met je taal om de oren slaat. Pas in latere instantie begreep ik hoe dat werkt: door het gebruik van een aantal leidmotieven slaan er meerdere hamers tegelijkertijd op verschillende aambeelden, zodat hun klank uiteindelijk wel met jouw innerlijke leesstem móét samenvallen.
Over de afsluitende reeks schreef ik indertijd: ‘Opnieuw in schijnbaar eenvoudige taal haalt de dichter de lezer binnen in zijn visioen van herinnering. Overtuigend en universeel, het relaas van een jongens-jongen is drempelloos beleefbaar voor een meisjes-jongen zoals deze lezer zichzelf kent. In deze reeks ben je tegelijkertijd op afstand aanwezig en deelgenoot van de intimiteit tussen twee zielen, die uiteindelijk elkaar weer lijken te verliezen of in elkaar opgaan. Jij is ik geworden, de dichter is de lezer en omgekeerd. Een diepe buiging voor de dichter die dit alles volbracht heeft.’ en daarvan hoef ik bij herlezing niets terug te nemen. Ook wanneer ik de gedichten opnieuw lees, hebben ze nog niets van hun kracht verloren: ze hebben nog evenveel rauw vlees als bij de eerste beet.
–
het hijgen langs zijn tanden,
een mechanica van haast
in zijn ledematen,
–
een wolf is vooral een belofte, vond je,
van een dier dat nog komt –
–
kom dan maar, dan maak ik je
dierbaar, steek ik de vlam van je schedel
weer aan
–
[p. 7]
Ten Napel begrijpt het stijlmiddel van het leitmotiv: door herhaling daarvan ontstaat een eigen idioom, waardoor de taal een muzikale kwaliteit krijgt. De chromatiek wordt die van de klankherhaling, in het bovenstaande gedicht van de o- en de aa-klanken. Op twee plaatsen zet de dichter de lezer al meteen op het wankelbare been: in r. 2 lees je in eerste instantie ‘haat’ waar er ‘haast’ staat, een mooi spel van connotatie van ‘tanden’, die je in plaats van een letterlijke lezing van een woord voor ogen getoverd wordt; in r. 7 vormt ‘dierbaar’ naast zijn letterlijke betekenis ook een versmelting van ‘dierlijk’ en ‘aaibaar’, wat meteen in dit openingsgedicht de ambivalentie van de wolf duidt.
Op de vraag waarom juist deze poëzie mij nog altijd aanspreekt, ondanks mijn voorliefde voor andere stijlen en vormen, blijft lastig te beantwoorden. Er lopen wolven in rond, die ik graag tegenkom, de – gewoonlijk minder aantrekkelijke – machines hebben vooral iets dierlijks en de taal lijkt al sinds mensenheugenis in mijn bloedbaan te hebben gecirculeerd. Mogelijk ligt diep onder dit alles een gezamenlijk substraat van Bijbelwoorden (want die opvoeding delen Ten Napel en ik) en de onderbewuste adem van zandgrond, bosgrond, stilstaand water onder bladerdek. Met recht “plaatsen van verwant beleven”, zoals ik dat al heel lang geleden formuleerde.
De bundel werd uiteindelijk genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh’-prijs en de Poëziedebuutprijs, en won de School der Poëzie Jongerenprijs. Een toch wat magere oogst, als je het mij vraagt.
———————————-
Schoonheid van het alledaagse
door Taco van Peijpe
Menno Wigman, De droefenis van copyrettes (2009)
In De droefenis van copyrettes heeft Menno Wigman (1966-2018) zijn mooiste gedichten uit de periode van 1997 tot 2009 verzameld. Wigman bezingt alledaagse dingen in gewone taal, waarmee hij subtiele en klinkende poëzie weet te componeren. Zijn taalbeheersing en muzikaliteit herinneren aan Gorter, Nijhoff en Bloem. Met de laatste deelt hij de Hollandse mismoedigheid. Een voorbeeld:
–
Ik ken de droefenis van copyrettes,
—– van holle mannen met vergeelde kranten,
bebrilde moeders met verhuisberichten,
–
de geur van briefpapieren, bankafschriften,
—– belastingformulieren, huurcontracten,
de inkt van niks die zegt dat we bestaan.
–
(…)
–
had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen.
—- –Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood.
Ik ken de droefenis van copyrettes.
Aldus de eerste, tweede en de laatste strofe van het titelgedicht van deze bundel. We kijken naar de onbeduidende bezigheid van gewone mensen wier bestaan niet méér lijkt in te houden dan het maken van kopieën. Ook de dichter ‘kent’ deze bezigheid. ‘Iets nieuws’ wordt gekopieerd, evenals de openingszin aan het slot. De toon is mild ironisch, ‘droefenis’ klinkt hier te plechtig om helemaal serieus te nemen.
Het volgende gedicht gaf voor mij de doorslag bij het kiezen van deze bundel.
–
De hitte kreunde als een hond
—– en door het hoge venster plensde
zonlicht op mijn Grote Bosatlas.
—- –Ik kende Appelscha en India,
Amerika, New York en Wolvega
—- –en bij die rode stip stond Stork.
De wereld, leerden wij, was rond
— —en loodrecht onder onze klas
in de beschutting van de dag
lag Nieuw-Zeeland, was het nacht.
–
Die middag kwam ik bij een zebrapad
—– waar ik de barsten in het asfalt las.
Daaronder is het donker, dacht ik,
—- –en zag twee vissers turen bij een lamp.
De maan bescheen een open kluis.
—– Een plunderaar begroef zijn buit.
Ergens dreef een bleke slager
—- –in zijn bloed de winkel uit.
–
Wat wist ik van de streken van de nacht
—- –wanneer je zonder geld of vrienden zat?
Ik keek weer op en wist niet beter
—- –of de zon bestond alleen voor mij,
geboren in een onverwoestbaar dorp
— —in de oneindigheid van mei.
Wigman komt vaak binnen met een ijzersterke openingszin, in dit geval een compacte, absurd geformuleerde samenvatting van de situatie. Opgesloten in het hoge klaslokaal dreunt een schoolkind de leerstof op in een woordenstroom die hortend tot stilstand komt bij ‘stip stond Stork.’ Buiten in de hete zomerdag laat het zijn fantasie de vrije loop. Spookbeelden doemen op. Maar de echte kwaden van het leven blijven onbekend. De jeugd denkt eindeloos te blijven bloeien in haar beschermde omgeving. De naïeve opsomming van Appelscha en Wolvega op één lijn met India en New York werkt op mij vertederend, evenals de heroïsche onverwoestbaarheid van het dorpje. Het gruwzame beeld van de bleke slager (in het maanlicht?) laat me niet meer los. Mooi vind ik het rijkelijk toegepaste maar vaak onopvallend geplaatste rijm zoals in: ‘Bosatlas’ (regel 3), ‘onze klas’ (regel 8), ‘asfalt las’ (regel 12).
Zo heeft Wigman traditionele Hollandse lyriek nieuw leven ingeblazen.