LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Johan Reijmerink – Rondom de verwondering

13 okt, 2025

Verhelderende gedachten over de lyriek van de verwondering

door Yvan De Maesschalck



Johan Reijmerink is een poëzierecensent met een aanzienlijke staat van dienst. Onder meer voor Meander, Poëziekrant en Mantra schreef hij talloze recensies en beschouwingen. Behalve een kenner van J. Bernlef, over wie hij De andere stem (2017) publiceerde, is hij een literatuurbeschouwer die de ontwikkeling van de Nederlandstalige poëzie op de voet volgt. Dat blijkt niet alleen uit zijn bijdragen aan de door Poëziecentrum Gent opgezette reeks Handboeken (over o.a. Leonard Nolens, Charles Ducal, Luuk Gruwez, Stefan Hertmans), maar ook uit studies als De dans van de dichter (2020) en Met het oog op het eeuwige (2023), dat aan Cees Nooteboom is gewijd.

Onlangs bundelde Reijmerink in Rondom de verwondering niet minder dan 33 bijdragen over ‘levensbeschouwelijke en zingevende thema’s’, die hij vanaf 2017 publiceerde in het tijdschrift Mantra. Hij noteert in het ‘Voorwoord’ dat het om ‘willekeurig gekozen’ gedichten – of fragmenten ervan  –  gaat bij de thema’s’. Dat valt na lectuur van het boek zeker met een korreltje zout te nemen, maar feit is wel dat ‘minder geslaagde technische aspecten (…) van een bepaalde dichter veelal onbesproken [blijven]’. Bovendien klopt het dat de criticus ‘essayistische opstellen’ aanlevert die ‘op zichzelf [staan]’ en ‘in willekeurige volgorde te lezen [zijn]’. Maar de door hem aangestipte ‘willekeur’ zorgt er jammer genoeg ook voor dat amper vier van de 33 opstellen zich over Zuid-Nederlandse dichters buigen, met name Herman de Coninck, Peter Theunynck, Herman Leenders en Max Greyson. Heel wat uitstekende dichters blijven dus uit beeld.

Die bedenking neemt niet weg dat de auteur grondig heeft nagedacht over de methode waarmee hij de gekozen gedichten in het geding brengt. Van enige willekeur is in dit verband geen sprake. Zo kiest hij in het merendeel van de gevallen voor een tekst immanente parafrase van de gedichten, telkens voorafgegaan door of aangevuld met literair-historische gegevens. De interpretatie van een gedicht gaat altijd hand in hand met een of andere, vaak buitentalige context. En hoewel Reijmerink in zijn essay over Anna Enquist terecht opmerkt dat ‘we poëzie niet in eerste instantie autobiografisch moeten duiden’ (p. 127), maakt hij gretig gebruik van biografische feiten om zijn lezing te onderbouwen. Zo is zijn bespreking van het gedicht ‘Soortelijk gewicht’ uit Vrouwkje Tuinmans bundel Lijfrente (2019) sterk bepaald door wat geweten is over de dood van F. Starik, haar toenmalige partner, al plaatst de auteur de erin opgeroepen ‘rouwverwerking’ tegelijk in een ruimer kader.

Ook de scherpzinnige lezing van Bernlefs gedicht ‘Morandi’ – een verwijzing naar de intens met Bologna verknoopte schilder Georgio Morandi – is in hoge mate autobiografisch van aard (waarbij het vers ‘onder de vleugels van het kwaad’ als een allusie op het fascisme van Mussolini wordt begrepen). Hetzelfde geldt voor de beschouwing bij het aan Maurice Gilliams schatplichtige gedicht ‘Oefentocht in leven’ van (Marieke) Lucas Rijneveld. Reijmerink ziet een parallel tussen Gilliams’ ‘verlangen om aan zijn introversie te ontkomen’ en Rijnevelds poging zich te ‘bevrijden van de psychische druk die het transgender zijn met zich meebrengt’ (p. 143). Soms is de biografische kennis over een kunstenaar de bijna enige sleutel waarmee hij een gedicht opent. Dat is zeker het geval voor ‘Auvers-sur-Oise’ van Hans Tentije: het gedicht evoceert het levenseinde van de daar overleden Vincent van Gogh, al doet de auteur ook een beroep op inzichten van Antonin Artaud en Freuds concept ‘doodsdrift’ om de zelfdoding van de schilder beter te plaatsen. Het sterkste voorbeeld is wellicht zijn benadering van Hagar Peeters’ uitvoerige gedicht ‘Sylvia Plath, Ingrid Jonker’, waarin drie tragische levenslijnen elkaar kruisen.

Daarnaast bedient Reijmerink zich in elk opstel van een buitengewoon talent om het besproken gedicht te associëren met verwante dichters, denkers, filosofen. De evocatie van een moment ‘vol eeuwige middag’ in Nootebooms gedicht ‘Harba lori fa’ koppelt de criticus niet alleen aan Occitaanse minnelyriek, maar ook aan ‘de vioolsonate van Vinteuil’ in Prousts Du côté de chez Swann (1913), de muziekroman De koperen tuin (1950) van Simon Vestdijk en ‘het eeuwige moment’, een door Maarten ’t Hart gemunte frase. Vreemd genoeg brengt hij ‘de wandelaar’ uit het slotvers ‘de wandelaar tikt met zijn stok’ niet in verband met de langskomende dood als personage, met Martinus Nijhoffs gedicht ‘De wandelaar’ of de notoire klokvaste wandelstoktikken van Immanuel Kant. De over de zin van het leven prakkiserende vrouwen in ‘Tongbreeksters’ van Gerda Blees brengen hem wél bij Kant, Aristoteles, Einstein en Anselmus van Canterbury, wiens beruchte ‘godsbewijs’ hij in herinnering brengt. Het ‘verhalende gedicht’ ‘Last Post’ uit Herman de Conincks postuum gepubliceerde bundel Vingerafdrukken (1997) biedt hem de kans de Eerste Wereldoorlog te verbinden met het Über-Ich-concept van Freud en de klaprozenmetaforiek van de oorlogsdichters Edmund Blunden en John McCrae. Het sonnet ‘Lili Green’ van Nijhoff brengt een ideeënstroom op gang waarin belcantowerken van Vincenzo Bellini en Gaetano Donizetti, de mythologische eiken van Dodona en Louis Couperus figureren, en waarin ook – en dat is knap gezien – het feeërieke toneelsprookje L’Oiseau bleu (1905;1908) van de in het Frans schrijvende Vlaamse auteur Maurice Maeterlinck (Nobelprijs voor Literatuur 1911) hun opwachting maken.

Babs Gons’ ‘prozagedicht’ met als beginregel ‘Je kan iedereen zijn, je kan overal zijn’ biedt de auteur de gelegenheid om de poëzie van deze ‘Dichter der Nederlanden’ (2023) met multiculturele achtergrond van veel buitentekstuele context te voorzien. Gons voelt zich verwant met de Amerikaanse Toni Morrison (Nobelprijs voor Literatuur 1993) en de Poolse Wisława Szymborska (Nobelprijs voor Literatuur 1996), een door Reijmerink erg gewaardeerde dichter die, net als de Pools-Amerikaanse Czeslaw Milosz (Nobelprijs voor Literatuur 1980) en Rutger Kopland, herhaaldelijk aantreedt in dit essayboek. De in het gedicht opgerakelde kwesties van de afwezige vader, het koloniale systeem en het daarop geënte intrafamiliale geweld brengt hij in verband met de beschamende slavenhandel, Joost Zwagermans roman Buitenvrouw (1994) én het getroebleerde huwelijksleven van Ike en Tina Turner, rock-’n-roll-iconen ‘uit de jaren zestig en zeventig’ (p. 170-171).

Soms heb je als lezer het gevoel dat de auteur erg ver gaat in zijn behoefte om te associëren. Dat lijkt me het geval wanneer hij Menno Wigmans rebelse gedicht ‘Oud-West’ (met een aan Rimbaud ontleend motto) verbindt met de zonnecultus in ‘de antieke religies van de Grieken, Egyptenaren en Mesopotamiërs’ (p. 43). Of wanneer hij zijn bespreking van Remco Camperts gedicht ‘Licht van mijn leven’ afrondt met de bedenking dat de dichter ‘zich makkelijk liet imponeren door vrouwen, en hij omgekeerd vrouwen snel wist te charmeren’ (p. 179). Hoe relevant is zo’n kanttekening voor dit gedicht? In zijn overigens beklijvende bespiegeling bij Achterbergs ‘Eine kleine Nachtmusik’, waarin Mozart uiteraard wordt omarmd, associeert Reijmerink het openingsvers ‘Terwijl hij onder de vleugel sliep’ met het mythologische paard Pegasus (zie p. 182, p. 184). Of die associatie iets wezenlijks zegt over het poëtische gehalte van het gedicht is zeer de vraag. Maar deze detailkwesties wegen niet op tegen de verrijkende, erudiete inzichten van de auteur, wiens aanpak telkens weer tot een brede, aanstekelijke lezing leidt. Hoewel hij vaak aandacht besteedt aan stijlfiguren als paradox, enjambement, personificatie en ook het lyrische register geregeld tracht te typeren, ligt de nadruk op de thematische kant van de onderzochte gedichten.

Reijmerink zoomt graag in op verzen die uitdrukking geven aan een transcendente of spirituele ervaring, hoe bescheiden die ook mag zijn. In het gedicht ‘Schiphol’ van C.O. Jellema, waarin een naamloos iemand zijn identiteit overdenkt na een Griekenlandreis, krijgt die ervaring een bijna mystiek karakter. De hij-figuur ‘wandelt door dat uitvergrote kijken, / waarin hij (…) / als door toeval tijdelijk ontheven, op ’t nippertje / zichzelf en zijn bestaan als wijd ervaart’ (p. 66). Die verzen parafraseert de criticus als volgt: ‘Naast het feit dat hij enigszins zichzelf is, ervaart hij de weidsheid, de vergrote ruimte van zijn innerlijke herinnering aan Athene’ (p. 78). Je zou bij het lezen van de verzen ook aan het werk van Hadewych kunnen denken. Het gedicht ‘Plein in Siena’ van Ad Zuiderent verleidt de auteur niet alleen tot een lofzang op Toscane, verzen als ‘hier jaagt de dood / geen angst meer aan’ en ‘vrij van gewicht ga je naar de fontein’ laten hem toe dit te besluiten: ‘’Het ‘Plein in Siena’ is een prachtig voorbeeld van een gedicht waarin Zuiderent (…) een aards-transcendente ervaring ondergaat’’(p. 191). Ook ‘Afsluitdijk’ van Maria Vasalis, waarin de naweeën van het Nederlandse koloniale bewind in Nieuw-Guinea nazinderen, evoceert momenten ‘die het begin kunnen zijn van het ervaren van het goddelijke’ (p. 197).

Transcendentie en de zoektocht naar een open, gelaagde identiteit vormen, naast de beleving van het unieke/eeuwige/sacrale moment én de paradoxale uitstraling van schijnbaar gewone dingen, de hoofdthema’s van dit essayboek. Wie ánders naar de werkelijkheid kijkt of zich er tijdelijk van vervreemdt, zal vaststellen wat Hans Tentije in zijn gedicht ‘Vlooyenburg’ – gebaseerd op een doek van Rembrandt – weet op te roepen: ‘dat woorden tekortschieten om de werkelijkheid te omvatten’, omdat die zich nu eenmaal als een ‘reële paradox’ voordoet. Die gedachte wordt in een ‘verbale paradox’ gevat in het begin van het gedicht: ‘Zoveel is ongeschreven gebleven, zo veel ook / dat onmogelijk te beschrijven is’ (p. 109). Alle hier aangestipte hoofdthema’s zijn sterk met elkaar verweven en vormen een perfecte aanleiding om de verwondering van de lyrisch gestemde lezer te prikkelen.
____

Johan Reijmerink (2025). Rondom de verwondering. Reflecties over gedichten met een zingevende thematiek. Uitgeverij Gompel&Svacina, 229 blz. € 26,00. ISBN 978943715683

     Andere berichten

Jolanda Kooijmans – Addertje

Jolanda Kooijmans – Addertje

De bekoring van het kwaad door Hettie Marzak - - Jolanda Kooijmans is dichter en beeldend kunstenaar. Haar gedichten verschenen o.a....