Medeklinkers als straatmeubilair
door Peter J.R. Vermaat
De bundel Nederzettingen van Bert Bevers opent met een gelijknamige, zestiendelige reeks, die bestaat uit rijmloze verzen van steeds een vijfregelige en een tweeregelige strofe. Hij eindigt als volgt:
XVI
In schemerbestaan klonk weeklagen als bekering.
Samen hadden ze genoeg ogen om te zien, maar
daar wachtte een leger. Zij waren dan wel met meer
doch allemaal alleen omdat ze nog steeds dachten
dat het volstond om sterker te zijn dan je vijand,
niet dan cohorten daarvan. Waaraan ze evenmin
gewend waren: die hadden harde zwaarden, en langere.
In de vijftien voorafgaande gedichten schetst de dichter een beeld van een volk zonder schrift en zonder tempels, maar met verhalen en een leven dat zich in nauwe samenhang met de natuurlijke omgeving afspeelt. De jonge mannen hebben hun wapens, de oude mannen hun wijsheid (over vrouwen gaat het slechts sporadisch), er is eten en drinken, ziekte en genezing, dood en leven. Lange tijd kan het beschreven volk ongeveer overal op gematigde breedte geleefd hebben rond tweeduizend jaar geleden, maar de cohorten in het afsluitende gedicht maken duidelijk dat daar de Romeinen voor de deur staan.
Met wat dan begint, is het voorafgaande meteen afgelopen. We weten hoe het gegaan is, zou je kunnen zeggen. Tegelijkertijd schreeuwt zo’n abrupt einde om een vervolg, om een duiding in taal. De dichter laat de lezer achter met honger naar meer. Dat mag een prestatie heten qua compositie.
Ook de taal heeft een kwaliteit: die van klank. Veelvuldig terugkerende klinkers en medeklinkers maken de verzen krachtig in de mond. Dit zet zich voort in de tweede afdeling ‘Uit de tijd’, die bestaat uit vier rijmloze gedichten in het schema 3-3-3-1. In een nogal apocalyptisch aandoende omgeving met ‘gevleugelden’ is er een ‘hij’, van wie de rol in het geheel niet heel duidelijk is (aan hem zelf ook niet).
IV
Vrijheid is een broze kooi. Dat beseft hij.
Het onbeholpen huppen van takkelingen
herkent hij in het uur waarin de uilen met
hun vlerken wiegen. Een late guichelheil
ritselt. ‘Weet je nog, de vorige keer dat ik iets
zei?’ roept hij in herinnering. ‘Niemand twijfelt
nooit, maar er zijn uitwegen! Hoogverraad
is er roestvrij altijd, maar laat de korst nu
beter op de wond, op het zinkgat van de spijt.’
Men merkt het niet, maar er gebeuren grote dingen.
Hoewel de ‘betekenis’ van deze afdeling mij nog niet duidelijk is, fungeert zij volgens mij compositorisch wel als scharnierpunt tussen de eerste en derde afdeling, in die zin dat de eerste zich duidelijk in het verleden en de derde zich evident in een tijd die veel wegheeft van het heden afspeelt.
De derde en laatste afdeling is getiteld ‘Gedichten uit een stadje in de heuvels’ en telt tien eveneens rijmloze gedichten met het schema 2-2-2-2-1. Het eerste daarvan is dit:
De perronchef gaapt
Niet zo ver weg spant een zuigeling haar
huilspier op. De perronchef gaapt. Hij
herinnert zich hoe vader hem vertelde
dat diens maat aan het front ’s avonds
in het slijk in zijn slaap om zijn moeder
riep. Met de hand op het hart wachtten ze
de aanval van de ongelovigen af. Versies
van overwinnaars zijn aan het vergelen.
Huurlingen weten nergens wat twijfelen is.
Door het gebruik van een aantal woorden lijkt dit gedicht de tijd te hernemen na gedicht XVI van de eerste afdeling. Nu is de oorlog voorbij en de getuigenissen ervan hebben hun beste tijd gehad. Door de ogen van achtereenvolgens het kamermeisje, de notaris, de slager (of eigenlijk diens tante), de burgemeester, de boswachter, de kerkganger, de kastelein, de modelbouwer en de dichter wordt een gedeelte van de werkelijkheid in het stadje belicht. Het stadje, maar meer nog de reeks van stillevens die de dichter ons als door het gat van een kijkdoos toont, wekken bij mij associaties op die ik ook bij het lezen van Boon heb, een Vlaamse broeierige potkachelmoeheid, waar op straathoek na straathoek niets gebeurt en waar ‘je afvragen’ een vorm van zelfbevlekking kan zijn.
Ondanks de op verschillende plaatsen oplichtende woordcombinaties en de aangename klankrijkdom van de taal kan ik ook met deze derde afdeling weinig aanvangen. Na driemaal herlezen gaan er geen luiken of vensters meer open. De medeklinkers blijven als straatmeubilair aanwezig in een verder verlaten straat, waar verder geen passanten in zicht komen.
De stijl van Bevers is vrij droog en feitelijk en dat lijkt zich te wreken in de reeksen waarin voor de lezer geen groter ‘verhaal’ te volgen is. Poëzie moet, om tot steeds weer tot herlezen uit te nodigen, ofwel een zekere raadselachtigheid hebben, die je door die herlezing steeds dichter op de hielen lijkt te komen (daarbij laat ik in het midden of dat ook werkelijk zo is), ofwel een kwaliteit in taal die het gedicht tot een gezochte omgeving maakt, zoals bepaalde gedichten van Martinus Nijhoff of Hans Andreus, of, om nog iets verder van huis te gaan, van Eliot of Rilke dat hebben.
In deze bundel heeft uitsluitend de eerste afdeling een blijvende aantrekkingskracht voor mij. Ten aanzien van de tweede helft blijft het vooralsnog bij nieuwsgierigheid.
____
Bert Bevers (2018). Nederzettingen. Kleinood & Grootzeer, 42 blz. € 18,00. ISBN 9789076644912