door Hans Puper
Meander Klassieker 181
De slotregel van dit gedicht van Bloem is één van de bekendste uit de Nederlandstalige poëzie: “Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.” Maar ook de rest van het gedicht mag er zijn. Hans Puper: “het is een briljantje dat het licht voortdurend op een andere manier reflecteert. Het verveelt daarom nooit.”
–
Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
–
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
–
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.
–
Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
–
–
J.C. Bloem (1887-1966)
–
Uit: Quiet though sad (1946)
Gebruikte uitgave: Verzamelde gedichten (1968 – 3e herz. dr.)
Uitgever: Athenaeum – Polak & Van Gennep
Vooraf
‘De Dapperstraat’ blijft boeien. Dit sonnet is zo toegankelijk geschreven, dat je het makkelijk onthoudt: zo niet het hele gedicht, dan toch enkele strofen. Tegelijkertijd is het bestand tegen regelmatige herlezing: het is een briljantje dat het licht voortdurend op een andere manier reflecteert. Het verveelt daarom nooit.
In deze bespreking wil ik de nadruk leggen op het poëticale karakter van dit sonnet. Ik kwam daarop toen ik het sonnet ‘Zelfkant’ van Vestdijk opnieuw las. Karin Doornik besprak het in deze rubriek.
‘De Dapperstraat’ en ‘Zelfkant’
De ik-figuur spreekt zijn voorkeur uit voor ‘de grauwe stedelijke wegen, de in kaden vastgeklonken waterkant’, dit in tegenstelling tot de natuur: die is voor tevredenen en legen. ‘De Dapperstraat’ zou (onder andere) een knipoog kunnen zijn naar Vestdijk, die ‘Zelfkant’ tien jaar eerder opnam in zijn bundel Kind van stad en land. Ook hij spreekt een duidelijke voorkeur uit:
–
Ik houd het meest van de halfland’lijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol wasgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tussen arm’lijk gras de lorrie rijdt,
Ook in dit sonnet zie je een tegenstelling: tussen natuur en halflandelijkheid. En ook hier is de natuur minder interessant:
( … ) er is daar waar men ‘t leven slijt
En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
In de laatste strofe laat hij zien waartoe poëzie in staat is. Het aandoenlijke zwarte kalf is het enige levende wezen in een desolate omgeving. Maar:
( … ) ’t zwarte kalf in ’t weitje aan de rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in één beeld met sintels opgenomen.
Zoals gezegd is het goed mogelijk – of, wat mij betreft, waarschijnlijk – dat Bloem reageert op Vestdijk: ‘Jij houdt van halflandelijkheid? Geef mij maar de stad en ik zal je vertellen waarom.’ Ik noemde zijn reactie een knipoog op grond van de eerste strofe, die ik lees als goedmoedig gemopper onder gelijkgezinden. Vergelijk een uitspraak die je op verjaardagen zou kunnen horen: ‘Wat is voetbal nog in dit land? Dat stelt internationaal toch niets meer voor?’
Ik loop de verschillende strofen langs en kom daarna nog even terug op ‘Zelfkant’.
‘De Dapperstraat’: een uitspraak over poëzie
‘Natuur is voor tevredenen of legen.’ Tevredenen. In de termen van Bloem: zij die de pijn van het ‘daaglijks derven’ niet ervaren, leven ‘in hun veilige bestek’ en geen boodschap hebben aan het geluk van de ‘goddelijke onvervuldheid’. En legen: dat spreekt voor zich. Die zijn zich helemaal nergens van bewust. De natuur is saai, er valt niets te beleven.
Daartegenover staat de tweede strofe. Juist in een stedelijke omgeving wordt de natuur intensief beleefd en dat komt doordat die is ingekaderd. Iedere fotograaf zal het effect daarvan herkennen. Juist doordat wolken worden omrand door zolderramen, zijn ze zo mooi. Je ziet de details. De woorden ‘waterkant’ en ‘omrand’, aan het eind van regel 6 en 7 en in mannelijk rijm, geven die inkadering extra nadruk.
Vertaald naar het schrijven van poëzie: Bloem heeft regelmatig betoogd dat de combinatie van soberheid en strakke vormen goede poëzie oplevert – als de dichter iets te zeggen heeft, tenminste. In zijn geval: diepe dingen over het leven zeggen, ‘zo, dat men de indruk krijgt dat het onmogelijk anders gezegd kan worden’. Dat laatste bereikt hij door een trefzekere woordkeus en vorm, die zich echter nooit opdringen.
Ook Jacques Perk benadrukte de waarde van strakke versvormen. In ‘Aan de sonnetten’, schreef hij:
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht bij machte: –
De geest in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten, (popel: populier)
En de aard’ te boren en den blauwen hoogen
Extase door jezelf beperkingen op te leggen en dat zie je ook bij Bloem. Juist door die beperking is de opzienbarende ervaring uit de derde strofe mogelijk. ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’, zegt de ik enigszins relativerend, maar dat blijkt wel heel zuinigjes gezegd:
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.
Opvallend in deze regels is weer de vorm, die volledig samenvalt met de inhoud. En hoe! De eerste regel in een regelmatig ritme, de tweede met sterke antimetrieën die, in combinatie met de pauzes die worden afgedwongen door de komma’s, de emotie direct voelbaar maken:
Het léven houdt zijn wónderen verbórgen
Tót het ze, ópééns, tóónt in hun hóge stáát.
Prachtig. En kijk ook eens naar de woorden die qua klank op elkaar betrokken zijn!
Het inzicht in de waarde van strakke vormen kan je domweg gelukkig maken in de Dapperstraat, ook als je verregend bent, op een miezerige morgen. De tevredenen of legen zullen dit geluk niet kennen: voor hen blijven de wonderen verborgen, omdat zij, sjokkend door de natuur, naar alles kijken en daarmee naar niets. Ofwel: vormloos geleuter leidt tot niets.
Nogmaals ‘Zelfkant’
En ‘Zelfkant’? Ook Vestdijk pleit voor concentratie en dat doet hij door middel van de halflandelijkheid: daar is immers meer eenzaamheid/ Te vinden dan in bergen of ravijnen. Dat hij daar ook een uitspraak doet over het schrijven van poëzie, blijkt uit de laatste strofe. En hij is daar in geslaagd: een koetje in een alpenwei zou een slappe indruk hebben gemaakt.
Hans Puper