Dit gedicht begrijp ik niet
Terwijl de stilte de dichter beklemt
zegt de vader: “Dit gedicht
begrijp ik niet.”
Vastgezet in de achtergrond
verschrompelt hij tussen schreeuwend schilderij
en raam dat zwaar van wasem is.
De keukentafel tussen hen is
minstens negen meter breed.
Als zijn ogen zoeken, weet de dichter niet
of hij nu radeloos
of angstig is.
Of allebei.
Wanneer zijn vaders mond beweegt,
zijn woorden op de paden lopen
die hij zelf heeft uitgesleten,
denkt de dichter: “Wijs mij de weg
naar jouw donkere bos, of
teken een landkaart die mij
op jouw paden brengt.”
En hij hoort niet dat zijn vader
hem om hetzelfde vraagt.
Tussen twee stokkende monden
regent het afstand.
Buiten waait de duisternis en binnen
zegt de vader: “Dit gedicht
begrijp ik niet.
Dan zal het wel een goed gedicht zijn.”
Adam en Eva
Een pasgewassen ochtend
hangt te drogen aan de hemel.
Mijn hand verkent je lichaam
als een slang.
Er is geen appel te bekennen,
geen vijgenblad ligt in de weg.
Maar bij elke aanraking
wijk je van me
vandaan, je bent
een lichaam van mist. Ik wil je
bevriezen maar
er is vannacht teveel zomer in mijn slaap
zodat je als regen op me neerklettert, geen
vijgenblad om onder te schuilen, geen
appel voor de dorst.
Alleen een slang
om dood te trappen.
Vogels
We rijgen zwarte parels aan een ketting.
We bepakken onszelf met onszelf.
We stijgen tot we geen diepte meer kunnen zien.
We maken ons zichtbaar met de V van vertrek.
We stoppen nergens, een deel van ons valt
dood neer uit de lucht.
Dat is ons offer aan de winter.
We zijn groter dan de werelddelen
waar wij over vliegen. Toch: we hebben niets.
De lucht is niet van ons, ook moeten we
voedsel van de bodem lenen.
Wat wij aan u teruggeven?
Het krijsende geluid van lente.
Het groene exploderen van de bomen.
Een bombardement van ovalen kogels.
Een sprinkhanenplaag van donkere veren.
Een schelle oorlog met keel en geschreeuw
(voor de mens: poëzie).
En wanneer we onze zwarte ketting
weer om de nek van warme oorden leggen:
jaloezie.