door Pim Heuvel en Joop Leibbrand
Meander Klassieker 18
In ‘Bij het doodsbed van een kind’ beschrijft W. Elsschot een indringende gebeurtenis. Volgens Pim Heuvel en Joop Leibbrand toont Elsschot zich in dit gedicht de wegbereider van de moderne spreektaal in de poëzie: “Aan dit gedicht is alle pathetiek vreemd, maar de eenvoudige toon maakt de onmacht en het mededogen van de dichter des te sterker voelbaar.”
–
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en ‘t huis is overeind gebleven.
–
Maar al ‘t geklaag en dof gesnik,
zelfs onder ‘t troostend koffiedrinken,
het kon uw stem niet op doen klinken,
noch licht ontsteken in uw blik.
–
Gij zult wel nimmermeer ontwaken,
want gij bleef roerloos toen de trap
zo kraakte bij de stille stap
des mans, die kwam om toe te maken.
–
Ziet, lieve mensen, ‘t is volbracht,
Wat gaan wij doen? Wij konden bidden,
dan blijf ik nog wat in uw midden,
gij krijgt toch wel geen slaap vannacht.
–
En heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
hij zegge mij of ‘t waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
–
–
Willem Elsschot (1882 – 1960)
–
Uit: Verzen, Verzameld Werk (4e dr. 1960)
Uitgever: P.N. van Kampen en Zoon
Elsschot schreef dit gedicht in 1908. Het is een voor die tijd opvallend eenvoudig gedicht. Hij wendt zich af van het mooie woordgebruik van de Tachtigers. Hij streeft niet naar schoonheid om de schoonheid. Er is ook geen invloed te bespeuren van dichters als Verwey en Boutens, voor wie poëzie meer was dan alleen maar schoonheidsbeleving. Als dichter staat hij los van de stromingen van zijn tijd. Zijn woordgebruik is bewust alledaags. Het maakt de indruk alsof parlandopoëzie bedoeld is, maar die kwam pas ruim twintig jaar later op.
Het gedicht verraadt een sterk gevoel van deernis met de mens, zonder dat dit leidt tot romantisch geweeklaag. Dat betekent niet dat Elsschot geen aandacht zou hebben voor de vorm. In een gedicht moet de gedachte immers via de vorm overkomen. Het gedicht is opgebouwd uit strofen van vier regels. Behalve de eerste regel, die vijf jamben telt, bestaan verder alle regels uit vier jamben. Het rijmschema is omarmend rijm.
De strofen bestaan telkens uit één samengestelde zin. Verder zit er veel acconsonantie en assonantie in, wat met zich meebrengt dat de leestoon rustig blijft. Er is geen sprake van een opstandige, retorische toon, die bij een onderwerp als dit verwacht zou kunnen worden. Metrum, klank en ritme zijn zodanig dat het lijkt alsof hier iemand aan het woord is die zich deemoedig neerlegt bij het niet te accepteren verlies. Die deemoedigheid is echter schijn, net als de eenvoudige woordkeus.
De dichter richt zich in de eerste drie strofen haast verontschuldigend tot het overleden kind. Drie keer wordt in de eerste strofe gezegd dat de dood van het kind geen kosmische consequenties heeft gehad, dat door het stilstaan van het kinderhart de wereld niet letterlijk is vergaan. De eenvoudige woordkeus, het rustige, niet opstandige metrum van de jambemaat, samen met de overheersende a-klank in de eerste twee regels met de beklemtoning van áárde, báán, hártje en stáán onderstrepen de ogenschijnlijke gelatenheid van de dichter. Die leidt niet tot doffe berusting, veeleer tot het met ingehouden woede accepteren van wat nu eenmaal zo is. De vorm wordt gebruikt om die woede te beteugelen, het is een wapen om het gevoel van onmacht reeds in het begin van het gedicht hanteerbaar te maken.
Het voegwoord ‘Maar’ aan het begin van de tweede strofe geeft een dubbele tegenstelling aan. Staat er in de eerste strofe wat er niet gebeurd is, in r.5 en 6 staat welke reacties er wel waren. Maar meteen wordt duidelijk dat hoewel op menselijke schaal de wereld wél is ingestort, ‘al ‘t geklaag’ en ‘gesnik’ het kind toch niet terug kunnen brengen. Er gaat de suggestie van uit, dat zelfs het uitgaan van de sterren geen effect gehad zou hebben… Vandaar ook dat het gesnik ‘dof’ is: het wordt onderdrukt, omdat de klagenden weten dat het nergens toe leidt. Daarnaast zal hier de sociale conventie een rol spelen, dat tijdens een condoleancebezoek gestreefd wordt naar beheersing van de emotie. De wanhoop van het verdriet van de arme mensen komt er des te sterker door uit.
In de derde strofe wordt de dood van het kind bevestigd. Het toemaken van de kist door de begrafenisman is duidelijk. Als de kist wordt dichtgeschroefd, wordt de dood definitief. Het bijna stiekem opgaan van de trap (er staat: ‘bij den stillen stap’) doet denken aan de dood die als een dief in de nacht naderbij sluipt. Het kind dat zich toen het nog in leven was lam schrok als de trap kraakte, blijft nu dóódstil.
Vanaf de vierde strofe verandert de aanspreekvorm: van ‘u’ en ‘gij’ (het kind) naar ‘lieve mensen’, met wie in de eerste plaats de directe nabestaanden bedoeld zullen zijn, omdat de ik aanbiedt ‘in uw midden’ te blijven. Indirect worden hiermee ook de lezers bedoeld, uitgedaagd als ze worden na te denken over rol van geloof en wetenschap. Ook in ander opzicht begint hier een nieuw deel van het gedicht; dood en begrafenis zijn ‘volbracht’, ten einde toe ten uitvoer gebracht, en de vraag luidt nu: ‘Wat gaan wij doen?’
De dichter doet daartoe twee suggesties. De eerste is een weinig overtuigend ‘Wij konden bidden’. Positief hierin is dat de ik aangeeft bereid te zijn de slapeloze onrust van de nabestaanden te delen, maar de formulering is zodanig gekozen, dat daaruit weinig vertrouwen blijkt in het nuttig effect ervan. In plaats van te bidden zouden ze ook gezamenlijk over de dood kunnen nadenken, maar zelfs op de geleerdste mens kan geen beroep gedaan worden. De wetenschap biedt geen ander soelaas dan de wrange vaststelling dat de wormen het kind niet zullen sparen. Er is geen wenkend hemels perspectief, verrotting volgt op dood.
Het is opvallend dat Elsschot, die niet bepaald bekend stond om zijn affiniteit met het christendom, in dit gedicht wel een aantal christelijke motieven gebruikt. Zo zit er in de eerste strofe een duidelijke verwijzing naar de kruisdood van Christus, toen het duister werd en de aarde openscheurde. Hierop sluit ‘’t is volbracht’ uit r.13 aan, het laatste der kruiswoorden (Joh.19:30). ‘Wij konden bidden’ uit r. 14 is misschien een verwijzing naar Matth.18-20, waar letterlijk staat: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam , daar ben Ik in uw midden.’ Verder staat het hele gedicht in het teken van de opstanding uit de dood. Christus wekte Lazarus op uit de dood en zei tegen het dode dochtertje van Jaïrus: “Sta op” en het stond op. De derde strofe (r. 9) begint met een Bijbelse verwijzing naar het wonder van de Opstanding (‘Gij zult wel nimmermeer ontwaken,’) die dít mensenkind niet gegund is.
Alhoewel er in veel literatuur over Elsschot wordt gewezen op diens cynisme, lijkt er hier toch geen sprake te zijn van scherpe spot, laat staan van blasfemie; hoogstens van een zekere bitterheid, omdat het de eenvoudige gelovige burger niet gegund is met zijn geloof het noodlot af te wenden. Er steekt bij Elsschot wel altijd een zeker dualisme achter zijn woorden. Dit gedicht is daarom dan ook tegelijkertijd wél en niet troostend. Troost zit er in het begripvolle, haast milde delen van het verdriet, de vanzelfsprekende beschikbaarheid die radeloosheid kalm uitsluit. Maar de vaststelling dat er eigenlijk niets te doen valt, dat het onherroepelijk is, dat de mens tegen de wormen niets vermag, is schrijnend.
Aan dit gedicht is alle pathetiek vreemd, maar de eenvoudige toon maakt de onmacht en het mededogen van de dichter des te sterker voelbaar. Met zijn eerlijk gemeende taal toont Elsschot zich de wegbereider van de moderne spreektaal in de poëzie.
Elsschot schreef ‘Bij het doodsbed van een kind’ bij de dood van zijn nichtje Yvonne, dochter van zijn oudste zus Louise en Albert Onkelinx. Het meisje stierf op achtjarige leeftijd. In een brief aan Laurens Elzinga kwam Elsschot terug op het gedicht. Hij schreef (10 mei 1960, drie weken voor zijn eigen overlijden):
“’Bij het doodsbed van een Kind’. U hebt gelijk. Het was geen van mijn kinderen, maar het dochtertje van mijn oudste zuster. Ik vond het erger dan wanneer het een van de mijne geweest zou zijn, want ik heb er zes terwijl mijn zuster er maar één had.” (Mededeling van Wieneke ‘t Hoen, Willem Elsschot Genootschap)