Een autonoom dichterschap
door Joop Leibbrand
Hedwig Selles (1968) debuteerde in 2001 met de bescheiden bundel Jaarringen. Uitgever de Beuk liet aantekenen: ‘[zij] onttrekt in haar poëzie alledaagse momenten aan het normale […] en maakt gebruik van originele invalshoeken.’ Dat is inderdaad een belangrijk aspect van de bundel. De lezer wordt vrijwel steeds midden in een bepaalde handeling of beschrijving geplaatst, die indringend en suggestief wordt weergegeven en vrij abrupt eindigt. Omdat het in de in het algemeen korte, nauwelijks uitgewerkte, bijna fragmentarische gedichten zijn, soms niet meer dan een observatie of notitie, moet de lezer zelf de context opbouwen waarbinnen deze teksten functioneren. Afkomst, milieu, het gezin van herkomst (met name de vader en de zuster) en ook het geloof spelen een belangrijke rol en er zijn verwijzingen naar relaties, liefde en seksualiteit. Op de achtergrond is er voortdurend de ruis van een sterk existentiële lading, die tot uiting komt in gevoelens van eindigheid, gebondenheid en geslotenheid. ‘Jaarringen’ suggereren groei, maar hier duiden ze op een vorm van stilstand die tot bijna over de rand van de werkelijkheid voert. Niet voor niets is het laatste woord van de bundel ‘slaap’.
In deze gedichten, waarin het duidelijk is dat een dichter zichzelf als dichter aan het uitvinden is, is er volop ruimte voor de uiting van allerlei gevoelens, expliciet benoemd als diepe vermoeidheid en pijn, passend bij de doodsgedachten die een enkele keer worden uitgesproken en bij het gevoel van depersonalisatie waarvan soms sprake lijkt te zijn – bij de noodzaak ‘de gaten in mijn hart’ te dichten.
De opvolger liet geruime tijd op zich wachten. Pas in 2008 verscheen in de Windroosreeks van uitgeverij Holland IJzerbijt, met 27 gedichten wederom een dunne bundel. Het is qua toon duidelijk een voortzetting van het debuut, maar Selles kiest haar onderwerpen nu ruimer (al zijn de vader, de zuster en het geloof weer aanwezig) en werkt de gedichten meer uit, zonder daarbij veel concessies aan de toegankelijkheid te doen. Ieder gedicht opnieuw zoekt op een ongeforceerde manier de balans tussen een zekere raadselachtigheid en verstaanbaarheid, waardoor ze blijven intrigeren.
Veel gedichten kennen een sterke persoonlijke urgentie, wat haar regels ingeeft als ‘ik moet mezelf/ beluisteren in lichaam en in bloed/ voordat mijn gedachten klonteren,// eer de rest van mij gestold is’; ‘zonder gevecht geen woorden’, schrijft zij ook, en ‘in het hart der dingen is men blind’. Ieder gedicht bouwt zich op tot een eigen wereld, die bepaald lijkt te worden door een zekere zwijgzwaamheid die voorbij lijkt te gaan aan iets onuitgesprokens. Als zij schrijft ‘ik heb mezelf nog nooit/ op waarheid kunnen betrappen’, is dat inderdaad in diepste zin waar.
Ettelijke gedichten uit de bundel verdienen het om tot in lengte van jaren gebloemleesd te worden, zoals ‘Een zoete vader is geen lieve vader’ en vooral ook het titelgedicht. (Lees ‘IJzerbijt‘ hier.)
Bij de Leuvense uitgever P verscheen dan dit jaar Selles’ derde: Schadenfreude. Het is met 37 gedichten de dikste, maar zeven gedichten stonden al eerder in IJzerbijt. Inhoudelijk zijn er geen verschillen, maar er staan nu hoofdletters waar ze horen, de interpunctie is aangepast, hier en daar wijkt de strofe-indeling af en zijn titels aangebracht. Selles is duidelijk preciezer geworden. Zij lijkt ook aan zelfvertrouwen gewonnen te hebben, want zij schrijft onbekommerd vanuit een eigen, hoogst individuele perceptie. Alsof zij zich vanuit een gevoel van onthechting volstrekt vrij voelt om over háár werkelijkheid te beschikken en zich daardoor met grote vanzelfsprekendheid kan loszingen van de ‘gewone’ alledaagse wereld, die zij meer dan eens laat desintegreren. De beheersing die zij daarbij toont is indrukwekkend. Hier is een dichteres aan het woord die leeft in haar taal en daarin volstrekt haar eigen gang gaat. Toch is het beslist niet zo, dat Selles zich buiten de realiteit plaatst. Zij heeft ook een maatschappelijk georiënteerde, zelfs geëngageerde kant, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het gedicht over Sarajevo
De bundel wordt door de uitgever aangeprezen met de slogan ‘een rollercoaster van gevoelens die elke lezer zal raken.’ Een roetsjbaan is het zeker; niet zozeer van emoties als wel van ervaringen, benaderingen, verwerkingen. ‘Lezer, houd je goed vast’, had P er nog als leesadvies bij kunnen zetten.
De bundel opent met het bijna surrealistische ‘Ontologische vos’, dat op een wonderlijke manier de zijnskwestie aan de orde stelt en daarbij ook de taal ontregelt: ‘Ik zag een vos vannacht/ bij ons in de straat/ hij bleef merkwaardig lang staan/ midden op de weg// ik was verbaasd/ dat het na al dat licht/ en metafysica/ weer zo snel winterstil/ kon worden’. Het is een gedicht over de behoefte aan contact, het schenden van afspraken en de vele vormen van realiteit. Het eindigt met het tussen haakjes geplaatste ‘overal loert redding’; voor de ikfiguur blijkt gevaar dus uit wel zeer onverwachte hoek te kunnen komen. Vandaar misschien ook wel de grondhouding van argwaan die te constateren valt:
Bokito baywatch
Het is een stralende dag, een dag om
zonder argwaan aan te beginnen, om
wonderbaarlijk vrolijke kinderen op te tillen
en te vermaken met mamawolken
‘want daar hangen borsten aan’
ik klop het af, (ook dat ik meestal lief ben
voor dingen die er niets aan kunnen doen
zoals mijn eerste vlug verkering
om later toch weer uit te vallen
tegen deze en die en tegen
bordkartonnen dozen)
daarna ben ik vrij te denken wat ik wil,
dat ik aanwijzingen kan vinden;
oplossingen voor orkanen en cyclonen
en dat als ik wegren
de anderen mij zullen volgen
Over dat gevolgd willen worden zegt ze in een gedicht dat al eerder in IJzerbijt stond het volgende:
‘Ik zou een bezem willen zijn
bijvoorbeeld op de binnenplaats.’
nee, dat zou ik niet ik ben een paard
dat van zijn ruiter ontdaan
met zijn hoeven luid muziek
uit de stenen zal slaan,
voort, voort, het bezempaard
lees volbloed arabier, hoort
het gejuich, de ogen van de djin
op de oorsprong gericht
jij, ik, wij hebben nooit bestaan
kom, volg mij
Het is verleidelijk erin te lezen dat iemand hier een oud en misschien wel bevuild verleden afwerpt en trots en zelfbewust – volbloed arabier – voor een eigen weg kiest. In andere gedichten is deze zekerheid ver te zoeken. In ‘Foto van een anti-ik,’ staat: ‘Geef ons een lichaam […] // want wij weten niet/ wat wij met onszelf moeten beginnen,/ […] om het verborgene los te laten// […] waar is iedereen?’
In ‘Kersttoespraak’ staat de remedie verwoord die in ieder geval altijd beschikbaar is: ‘want als de werkelijkheid/ het af laat weten/ moet ik zo diep mogelijk zien/ door te dringen in de verbeelding’. Vandaar dat ze in ‘Overdracht’ kan schrijven: ‘dat ik ook alles en iedereen kan zijn,/ een geelrode baboesjka,/ met roze bloemen; zevendelig en compleet vanbinnen’.
Een van de kerngedichten is ‘Terar dum prosim’, de lijfspreuk van Calvijn, later nog gebruikt door Domela Nieuwenhuis. Het betekent ‘ik mag verteren (ten onder gaan), als ik maar tot zegen (nuttig) ben.’
Terar dum prosim
Mijn waakzaamheid lag plat in een kom,
lepeldiep verschanst in wat mij toebehoort
maar wat is hier van mij als het alleen
van boven waarneembaar is?
een halfvergaan offer,
dat stukgedacht is in de diepgang van een doorkijkland,
ik bedoel: wat als ik niets bezit behalve onwankelbare trouw
aan de tweetand van schuld en schaamte,
tussen mijn benen op mijn schoot voor in mijn mond,
distels en nog meer soorten spuug
en spitsarig lelijke dingen;
terar dum prosim
bevestig mij, zo ik nuttig ben,
verteer mij, zo ik week ben
want ik ben al meer dan honderd jaar met droefenis besmet
‘onwankelbare trouw/ aan de tweetand van schuld en schaamte’ – schrijnender kan iets wat verborgen blijft, niet gezegd worden. ‘Mijn kleine oorlog’ levert de verklaring met ‘want schrijven moet je toch/ je eigen dunne dwarsdoorsnee’, een schitterende formulering, die op alle niveaus waar is. Dat Selles hierbij werkelijk het boek van Louis Paul Boon voor ogen had, blijkt uit het noemen van Franske [Wauters], door Boon aldus in het begin van Mijn kleine oorlog opgevoerd: ‘[…] die in Kassel de brieven voor de vreemde arbeiders moest ronddragen en onder het bombardement in een afvoerbuis voor vuil water gekropen was en, er uitkomende, Kassel niet meer zag…’
Er is dus de suggestie van een oorlog die in haar gewoed heeft, en als die voorbij is, blijkt de wereld zoals die was niet meer te bestaan. Wie verschrikkingen overleeft, ziet de wereld daarna onomkeerbaar veranderd.
Er staan veel voortreffelijke gedichten in de bundel. ‘Inzichten over de werkelijkheid’ bijvoorbeeld, en ‘IJs’ en ‘Khamsin’, dat de naam voor een hete woestijnwind is: ‘wie zegt dat ik besta/ oh kom, vernietig mij’.
Selles heeft ook een ander, lichter register. In het aantrekkelijke ‘Hugo Claus’ theater’ zegt ze te weten hoe het er daar aan toegaat: ‘het ruist, meisjes in zwart ondergoed met terzinen voetjes’. Claus zou tevreden zijn geweest.
Maar ook als zij lichtvoetig schrijft, zwemen de gedichten naar een ondefinieerbare zwaarte, alsof ze iets verborgen houden. Het zou best kunnen, dat ze daarom Schadenfreude gebruikt heeft als bundeltitel. Alsof ze een stil leedvermaak heeft om wat zich aan het begrip moet onttrekken van wie voor deze poëzie niet het juiste fingerspitzengefühl heeft. Alsof ze zegt: Je leest me en ik laat me kennen. Maar je kent me niet.
Zo wil je wel ‘die Kaninchen/ in den Gemüsegarten der Nachbarn jagen’. Maar de fijnproever blijft.