door Hans Puper
Johannes keek uit over het IJ, de zon schitterde in het water. ‘Weer een lente’, peinsde hij. ‘Hoeveel nog?’ Hij was vroeg vertrokken uit het eens zo rustige provinciestadje aan de IJssel voor de tweemaandelijkse lunch met zijn vrienden Ralf en Pjotr. Voor het eerst dat jaar zaten ze op het terras van hun favoriete restaurant. Zijn gedachten dreven af, dat gebeurde hem vaker de laatste tijd. Oud werd hij. Had een beschaafd jongmens hem geen zitplaats aangeboden in de volle trein? En zijn krant had hij ook vergeten, die lag thuis nog op tafel.
‘Zit niet te suffen, opa’, lachte de serveerster die voorbijliep, ‘je Flammkuchen wordt koud.’ Johannes keek haar na. ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’, mompelde hij. ‘Het vergankelijke kent geen keer.’
‘Ja, Johannes’, grijnsde Ralf. We zijn hier voor onze vruchtbare gedachtewisseling op niveau. Als je wilt suffen, ga je maar aan de IJssel zitten. Bankjes genoeg. Als je mazzel hebt, kun je ook de bruggenbogen nog op en neer zien gaan in het wankele lentelicht’.
Johannes veerde op. ‘We worden oud, we kunnen dat niet meer verbergen!’ riep hij. Een kleine bebrilde man die aan een nabijgelegen tafeltje zat keek verstoord op uit zijn boek. ‘Verloren zijn de prille wegen om te ontkomen aan de tijd! De tijd zoemt, het graf gaapt en nergens is redding!’ Hij slikte.
Pjotr nam een slok wijn. ‘Je draait weer door, Johannes. Stel dat we het eeuwige leven hadden, dan hadden we heel veel mooie poëzie moeten missen, dan was alle spanning weg. Ik denk dat Tsjêbbe Hettinga dan nooit ‘Het vaderpaard’ had geschreven. Dat prachtige slot!
Laat de roemers der ijdelheid geen kwelling voor de geest zijn
Laat het lachen niet aan een ander over, het huilen
Ook niet; laat komen, tot slot, de stilte, de nacht, de droom, en
Laat daarin diegenen binnen die zochten, naar het licht.
In het Fries is het nog mooier: ‘En lit dêryn dyjingen yn dy’t sochten, om it ljocht.’
‘Of die troostende regels uit The Tempest’, zei Ralf.
‘We are such stuff
As dreams are made on, and our little life
Is rounded with a sleep.’
Johannes grinnikte. ‘Mooi, daar niet van, maar Bloem kwam dichter in de buurt: ‘het is even / Tussen twee stilten luid geweest.’
De kleine bebrilde man sloeg zijn boek dicht en kwam aan hun tafel staan. ‘Waarschijnlijk kent u mij niet’ zei hij. ‘Leopold Groot Bunink, filosoof, aangenaam. U gaat nog veel van mij horen. Ik zou graag met u in debat gaan, maar de tijd ontbreekt mij. Vergeet u in uw waardevolle discussie vooral niet de circulaire tijdbeleving en het paradoxale eeuwigdurende nu te behandelen. Goedemiddag.’
‘Da’s waar’, zei Ralf.
‘De zon gaat op, de zon gaat onder. Langzaam telt de boer zijn kloten’, grijnsde Pjotr. Levenscycli gekoppeld aan seizoenen. Karrevrachten vol afgesleten beeldspraak over opbloeiende liefdes in de lente en vallende blaadjes in de herfst. Sneeuwvlokjes. Mist. De mist in.’
‘Het gaat om het hoe, Pjotr. Essentiële ervaringen in een nieuw licht zetten. Ook dat eeuwigdurende nu is interessant. Weet je nog? Dichtertje? Die in iedere tram van die lieve meisjes met wetende ogen zag? Wetende ogen, prachtig. Die meisjes zijn er altijd, overal, in iedere tijd. En die dromertjes ook. En wat te denken van Faverey die in zijn gedichten de tijd stilzet? Sur Place? Wat vind jij, Johannes?
Johannes hoorde het al niet meer. Een glas wijn stond onaangeraakt voor hem.